| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 15. Deel 8]
Galathea. Door H.J. Boeken.
Kort begrip.
Om Scylla, die nieuwlings van meisje tot godin verheven is, in te wijden tot de geheimenissen van haren nieuwen staat, doet Galathea haar het verhaal van Acis, haren liefste, en van Polyphemus, den Cycloop, haren vrijer; hoe, daar zij met haren liefste te zarnen was, zij uit hunnen schuilhoek toehoorden dat haar vrijer naar Cyclopen-wijze Galathea's schoonheid en zijne eigene onbeloonde min bezong; hoe de geliefde knaap, door eenen lach hunnen schuil-hoek verradende, moest vluchten en door den Cycloop, mèt dat hij zich in zijn bootje en ter zee-vaart wilde begeven, onder een rots-blok verpletterd, echter op Galathea's smeek-bede door de goden in een kust-beekje herschapen werd; hoe zij nu slechts in de aanschouwing van dit beekje en in de heuchenis van haar vervlogen geluk levende, toch eene betere toekomst hoopt, toekomst, die verlossing voor allen, geweldig onderdrukten, of tot willoos misdoen gedoemden, en hereeniging voor alle gescheidene gelieven brengen zal, met welker toekomst voorzegging zij zich-zelve en Scylla te troosten zoekt en eindigt.
De stof is genomen uit het Dertiende Boek der Herscheppingen van P. Ovidius Naso.
| |
| |
| |
I.
‘Herdenkend vinden ook godinnen lust,
En 't is niet enkel wellust, dien zij mijnen,
Daar zij, lang-uitgelegerd op de kust,
Spieden naar 't spatloos kronklen der dolfijnen,
Hoe die, op Kupris' nat rijk, nooit gebluscht,
Na even-boven-bobb'ling weer verdwijnen -
Maar ach! als u, zoo gaat ook heur leed aan,
En ziet in heur oog meen'ge zon een traan.
| |
II.
‘Want ach! wel de eeuw'ge dagen, daar zij gaan,
Als zij verrezen uit het schimmig Oosten,
En 't stuwen-op van Zon op blauwe baan,
Die gaat de verre wereld-randen roosten,
En het ontplooien zwart der Nacht, als maan
En stille starrekens de menschen troosten,
Dit al, och! ziet heur oog in onverschilligheid,
Als het onwrikbre spel door hunnen wil geleid.
| |
| |
| |
III.
‘En 't wissel-rijk geslacht der spikkel-dieren,
't Stomme, dat onder 't dak der diepten huist,
De vluggen, die door al de luchten zwieren,
Of trots, stroom-op, de borst in golven, bruist,
De weligen, die op de velden tieren,
Of onder 't blaer-dak schuilt, daar 't onweer ruischt,
Geen traan laat 't godlijk oog bij hun verscheiden,
Heen is nauw 't één, of 't aêr komt weer verblijden.
| |
IV.
‘Maar wes heur deert, dat is het rasch bederfelijk
Geslacht dergenen, die op de aarde zijn,
Maar meenen 't hemel-goed niet onverwerfelijk,
Zoodat zij, in dien driegelijken schijn,
Waardoor hun 't menschen-lot dunkt lot onsterfelijk,
Vermeten zich tot 't hoogste, in spanne klein,
Des kan de lieflijke godessen deeren,
Meer dan het op-en-neer der lichte sfeeren.
| |
| |
| |
V.
‘En 't deerlijkst is wanneer hun goden-jeugd,
Die gaat als stroom één-floersig onder hemel,
In 't goud en blauw van eeuw'ge zomer-vreugd,
Zich menglend onder 't onwis mensch-gewemel,
In zorg en vrees ontwaart het veeg geneucht,
Dat menschen wacht bij 's eindgen lichts geschemel,
Wel lief ach! lieten zij de onsterflijkheid
Voor 't eindig lot, volmaakt, dat menschen beidt.’
| |
VI.
Zoo sprekend, wijdde tot geheimenis
En groot-hoog-waardigheid van goden-staat,
Zij, die, wanneer de zee als in bezwijmen is,
Haar luchte tent hoog onder 't blauw opslaat,
Maar als onguurte en hemel-haat aan 't vlijmen is,
In luwte en wijk van zee-kreek wijken gaat,
Zij, Galathea, van den blauwen spiegel
Des waters en het nauw merkbaar gewiegel,
| |
| |
| |
VII.
Haar, Scylla, die voortijds een maagd onguur,
Maar van het god-gelijk en stoer geslacht,
Dat van de goôn zich droeg als maat en buur,
Haar linksche minnaars staan liet, waard belacht,
Maar toen van de algemeene wraak het uur
Gekomen was, 't jong goôndom in zijn kracht,
Toen zette haar 't hoofd der nieuwe wereld-orden
Op post en plaats, wel waard ontzien te worden:
| |
VIII.
‘Gij schuwdet slechts de menschen, ik de goôn,
Want wie mij minde was een god ruig-harig,
Maar wien ik minde was een menschen-zoon;
Hoe steels-wijs was ons saam-zijn tot misbarig
Mijn wilde minnaar kwam - gevloôn, gevloôn
Was dan mijn lief ter zee, die ik mee-warig
Strekte tot blauwe vlakte, dat zijn boot
Gevleugeld, door zijn krachtige armen vlood.
| |
| |
| |
IX.
‘Lichter dan wind,’ zoo hoorde ik 't monster zingen,
Daar 'k met mijn lief, diep in 't ruig groen weg-school;
‘Lichter is Galathé, zóó min als vingen
Mijne armen 't luwtje ooit, dat in 't wind-gedool
Mijn gloeiend lijf bewoei met koele zwingen,
Ving 'k Galathé! want zie, zij licht de zool
Hier stond ze en nu - zit ze in de lichte vegen,
Die op 't vlak blauw de golfjes grauw bevegen?
| |
X.
Witt'r is haar hals dan sneeuw, die de Etna dicht
Dekt bij 't ontwaken van de kortre dagen,
Als 't lange zwart der nacht neerlaat een wicht
Van wollig wit uit rauwe winter-vlagen,
Maar ach! geduldig blijft dat wit van 't licht
Den langen kus en 't traag omhelzen dragen,
Maar 't wit van Galathea nauw gezien
Wil ook den blik van 't brandend oog ontvliên.
| |
| |
| |
XI.
Dieper is 't incarnaat dier blosse wangen
Dan teer-doorzichtge verf van 't bloesem-rood,
Waarmede in 't dal weer de appel-boomen hangen
Vol en gesierd, wanneer de winter vlood,
Maar met geen angst, komt dàt rood 't harte prangen
Als 't vliedend schoon van die bedriegster snood,
En 't geeft zich prijs den eersten forschen wind,
Die nachtlijk aanstormt op dat lente-kind,
| |
XII.
Maar Galathé misgunt mij 't al. Mijn oog
Staat hol en brandend in onduldbaar blaken,
En eenzaam uitziend onder haar-bos-boog, -
Maar 't is onnut hoe dat ik raze of wake,
Ik hoor haar lach, haar stem - ik vlieg omhoog,
'k Meen dat 'k haar vlug of wel ter sluiks genake,
'k Zie van haar vliedende gestalt' geen zweem,
'k Hoor slechts haar lach, die over zee bezweem.
| |
| |
| |
XIII.
Wanneer, mijn schapen, die daar blatend staat,
Als wol'ge zee of vol-gedronken wolken,
En schaft van zuiv'l en melk mij overdaad,
Mijn zoet gebroed en onderdane volken,
Dat 't tweemaal 's daags, des uchtends vroeg en laat,
In de emmers raast en kookt als witte kolken,
Wanneer beheerscht toch al dees zee van wit,
Zij, die als heerscheres in 't hart mij zit?’
| |
XIV.
Mijn lief, hij hoort dit en met luiden lach
Lacht helder op. Het monster krijgt den snof;
Mijn liefste vlucht als immer, met één slag
Rukt de and'r een rots los, die met zwaren plof
Ploft neer op 't water waar 't teer bootje lag,
Zoodat die 't bootje en teedrer lading trof; -
Ik smeek tot al de goôn; zijn lichaam bleek,
Vervloeid, droop langs de rots als bleeke beek.
| |
| |
| |
XV.
‘Tot bleeke beek zijn teeder lijf vervloeide,
Zijn bloed verkleurde tot dat kleurloos nat,
Zijns arm's bewegen (wee! daar hij nog roeide)
Zie 'k in de schuifling nog langs 't zandig pad,
Waar, zooals tranen, komen de onvermoeide
Golfjes, dat 't spiklend langs de steentjes spat -
En dan omgaan ze omzichtig nog de rots,
Die gaf ons teedere geluk den bots.
| |
XVI.
Is 't thans mijn een'ge troost uit zee te staren,
Hoe staeg 't beek-water zich met zee vereffent,
Of hoe rondom zijn hoofd zijn pruik van blaren,
Vervolt of dunt naar lente of herrefst treffen 't,
Slechts wie als ik zijn heil-staat zag vervaren,
Wie in 't verleden leven, die beseffen 't
En weemoed wordt mij 't voedsel dat mij voedt,
Van al mijn rijkdom is 't herdenken zoet.
| |
| |
| |
XVII.
‘En toch er komt, - zoo ruischt er een gerucht
Door 't fluistrend loof der boomen, die het weten,
Er komt een tijd, dan spoeit niet meer ter vlucht
Noch wordt wat mint geweld'g uiteen-gesmeten,
Ja, wat ooit scheidde hereent zich tot genucht,
Door scheiding niet en niet door tijd gemeten,
Ontketend wordt elk liefelijke kracht,
Die nu laag ligt door dood of overmacht.
| |
XVIII.
‘De rotsen oop'nen zich: de gouden stroomen,
Die schuilen diep in diepte en het verdriet
Van duisternis, en maar van 't daglicht droomen,
Maar zien de gouden zon der liefde niet,
Zij voelen zich in lucht van vrijheid komen,
Uit de enge krocht in 't onbeperkt verschiet:
Wat nu als droom of verre erinn'ring leeft,
Wordt dan een daad, die op- en uitwaart streeft.
| |
| |
| |
XIX.
‘Wie bindt in stroomen wild de jonge kracht,
Die lentiesch neer-stort van het hoog gebergte,
Dat zij in toomloos woeden toont haar macht?
Wie dwong de macht'ge donder-stem van 't zwerk te
Beg'leiden slechts den fellen flits als klacht,
En niet als in triumf bij 't rijzings-werk te
Bazuinen-uit dat dag uit nacht opstaat,
Noch t' luiden uit den luien avond laat?
| |
XX.
‘Het is de Macht, die medeplichtig maakt,
Die vinding-rijk in menig vinn'gen vond,
Slechts hem de kluisters van het niet-zijn slaakt,
Die zich reeds onbewust tot misdoen bond,
Die 't heerschen van de oiischuldgen, goeden, wraakt
En ze òf tyrannig in den afgrond zond
Of ze in verfijning, zooals u, doet lijden
En mij: door willoos doen wat wij liefst mijden.’
| |
| |
| |
XXI.
Zoo sprak de Titanes, en wacht den Tijd
Dat Scylla's kolk eens rust van brandend wolven-
En hond-gehuil, zij-zelf den glim-lach mijdt
Die koestrend lokt op de onbetrouwbre golven,
Dat Polypheem niet meer met rotsen smijt,
Maar ligt in zee van zengend wee bedolven,
Dat Acis leeft en met zijn lief vereend
Voor Vrede's heerschappij zijn krachten leent.
einde.
|
|