De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Bragi door J.B. Schepers.
| |
[pagina 300]
| |
Toen liet hij 't paard los; Deddo viel al gauw
En lachtte luid; zo ging het vlug de terp af
En romm'lend, schokkend door de groene weiden.
Een enkle zwarë eik stond op 'en hoog
Eilandje midden in het donkre bosmeer.
In 't rond, donker van dennen door 't grijs wit
Van slanke berken stukgesneden; op
Het mos rondom zaten of lagen velen;
In zacht gepraat dë oudren; kinders stoeiden
Er luid om heen; hier mannehoofden met
De blonde neerhangknevels, blauwë ogen
En brede borst in 't ruwe wolkleed; vrouwen
Met kleurge doeken om de blanke hoofden:
Daar 'n moeder die haar kind had aan de borst
En drukte 't ròze tepeltje⁀in 't rood mondje,
En grootre jonges om de mannen heen
Met vragen wat er toch zou komen. Zo
Wachtten zij onder breed gespreide takken.
Daar stak het vlot van wal; de priesters in
't Lang wit-kleed hadden tussen zich 'en jong
Blondlokkig man in grauwe pij; blijmoedig
Zag hij in 't rond; het vlot gleed naar het eiland.
De knecht trok 't op dë oever en nu sprong
De blonde⁀er licht, veerkrachtig af, bedaard
Volgden de priesters. De⁀oudste trad aan de⁀oever,
Z'n witte baard golfde tot aan z'n midden.
Hij sprak van 't nieuw geloof, dat deez' jonkman
Hierheen bracht voor wie luistren wilden; zij
Hadden er naar gehoord, 't wijsheid gevonden,
Waard ook tot hun te komen, deed het leed ook
Dat de⁀oude Wodansdienst ervoor verbleekte.
Mischien was onder allen echter één,
Die Wodan kon verheffen boven hem,
Die deez' jonkman God noemde.
| |
[pagina 301]
| |
Zie, hij trad
Dichter aan de⁀oever, 'n blos op 't jong gezicht
En alles zweeg in 't rond, ze zagen maar
Naar hem, en niets dan hem weldra, 'en sprookje
Klonk 't leven van dat kind in Betlehem, de ster,
Drie Koningen, z'n tocht door de woestijn,
Z'n leringen, z'n strijd met wetgeleerden....
En 't ritselkoeltje door de dennen of
Geschrei van 'n kindje, gauw gesust, klonk soms
Er tussen, ginds pinkte⁀in de stilte⁀en vink
Nu dichter bij, dan verder af, tot wat
Geritsel van 'en takje⁀en 't beestje vloog
Naar verdre bomen; over 't water tipten
Zwaluwen soms met tjipperend geluid,
Of recht als 'n zwarte steen snorde⁀er 'en spreeuw,
Stro in de bek, tussen de sprekende⁀en
't Gehoor; maar aller aandacht bleef hem bij,
Totdat hij zweeg en rust vroeg voor 'en poos.
Toen was er luid geroep, geroezemoes
Van stemmen, alles door elkaar, van schel
Tot zwaar geluid, ook stemmetjes, maar ginds
Op 't eilandje bespraken de⁀oudsten met
Grote gebaren 't woord van hem, die op
Het vlot zich drijven liet en opzag met
Z'n dweepoog, handen vouwend, in gebed
Voor 't goedë einde van z'n grote taak.
Hier op 'en heuvel, zacht van mos, zat Sijke;
Brood reikte ze⁀aan wie lust had; Hidde zag,
Al etende, vroom voor zich; de⁀oude Bernlef
Kon niets naar binnen krijgen: al maar door
Klonken die Godsberichten in hem na.
Ze waren daar als vijands benden in
'En drukke nijvre stad; verwarring, angst
Gaf 't luid aanstormen, 't fors hoezee-geroep,
| |
[pagina 302]
| |
En 't eigen denken drong opeen tot strijd
Om lijfsbehoud, doch niets kwam van z'n lippen.
Sijke was opgetogen, ingepakt
Door 't Godskind en z'n woorden; 't kribbetje
Te midden van het vee; de blanke moeder,
En 't weelde-brengend Oosten om dat kind,
't Onschuldige, ze voelde 't sterk: dat was
'En reiner Godsdienst dan haar Wodansdienst
Met bloedige⁀offers van gevangenen,
Tot strijd verlokkend met z'n strijd-Walhalla.
Ze redeneerde niet, maar voelde 't mooi:
Deddo en Aukje luisterden met graagte
Naar 't mooi vertellinkje, maar Bernlef wist niet
Wat Grootpa dacht; hij mijmerde⁀over die,
Maar dan genoot hij weer van Sijke's blijheid.
En over de⁀oude Bernlef kwam het weer:
Het dreunen van de grote wapenhal
Klonk in z'n hoofd, rumoer was daar en luid
Geschreeuw; hij zag de hoge schildzaal om
De reuzen-es gebouwd onder het lommer
En hoorde 't forse mannestappen uit
Die zaal: 't was Bragi, boos, 'en kleur had hij
Er van, en, starend voor zich uit, vernam
Hij 't woord maar niet de zin van wat Idoene
Hem zei. Ze nam zijn hand, ze zag hem aan
En vleide toen: ‘Och kijk me⁀eens even aan!’
Hij deed het en bleef staan op 't grote plein
Tussen de Godspaleizen en de hal
Van ver klank noch het woeste twistgeschreeuw.
‘M'n Bragi, heb je dat verdiend, voor al
Je zingen tot die rouwe schaar van helden?
Wat geest bezielt die strijders voor Walhalla?
Wat moet het einde zijn, als 't hoogste wat
Jij geven kunt niet wordt geacht, als jij
| |
[pagina 303]
| |
Zo wordt behandeld; als 'en Loke daar
Op aardë, onder Wodan's vrinden leeft
En ongestraft blijft voor z'n boze daden:
Als Donar's rechtspraak niet meer geldt voor Goden!
Hoe zal de mens dan Wodan's woord vertrouwen!
In Goden dan noch hoogre wezens zien!
Ik schaam mij dat ik hier ben! Was 'k bij mensen,
Ik wist dat onrecht strijdt met recht bij hun,
Maar hier! M'n Bragi zelfs bespot!’ Ze snikte
En Bragi, straks zo moedeloos, moest troosten
En sprak van vragen; nu moest Wodan hun
De toekomst zeggen; 't móést, zo ging het niet,
Als d'Eeuwge Jeugd afkerig werd van 't Godsrijk,
Wat dan? Op aarde vond hij steeds waardering:
Hij zou z'n nieuwe toon daar graag eens laten
Klinken! Zij zei: ‘Ik wil hier niet meer zijn!’
En beiden zagen zij elkander aan.
Ze zwegen.
Door dat stil-zijn klonk 't gedruis
Van buiten weer in Bernlef's denken door
En 't roepen van ‘hij komt!’ verdreef het beeld.
In vreemde spanning, half noch in z'n droom
- Hij voelde 'm heengaan - trad hij aan de kant:
Daar klonk weer helder 't vastvertrouwend woord.
Nu zou hij gaan vertellen van Z'n strijd,
Z'n kruisdood, weer-opstanding en de⁀Apostels.
Dieper dan straks noch trof z'n woord, want leed
Geeft mensen dieper indruk dan blij leven;
De voorboden van 't sterven drukten zwaar;
Zwaar woog 't verraad van Judas; maar ze juichten
Toen Petrus 't zwaard trok; dof gemompel gleed
Bij 't horen van Pilatus' woorden langs
De meerkant en bij 't klinken van elk kruiswoord
Zuchtten daar velen mee; schier ademloos
Staken zij 't hoofd vooruit, toen 't nacht werd bij
| |
[pagina 304]
| |
Zijn sterven, toen zelfs de⁀aarde dreunde en blij
Vernamen zij: z'n graf was leeg; met angst
Zag één al om, toen hij van Emmaus sprak.
't Verschijnen leek 'en wonderliker wonder
Dan 't wandlen op het meer van straks.
Hij zweeg,
Want achter 't bos zat al de zon, maar even,
Daarginds, lag noch wat licht om hoge toppen,
En morgen zou hij spreken van de⁀Apostels.
Maar nu drong Bernlef iets tot spreken, vreemd
Die macht! En uit dë avondschemering
Klonk 't forse woord en rolde⁀over het meer:
‘Hoor mij, o vreemdling, 'k ben 'en vreemd'ling ook,
Maar één die veel gedacht heeft. Blind ben ik
Door mensen, die uw God heten të eren;
Ze doodden mij m'n vrouw, oud en eerwaardig.
Is dat 'en God, die zulk 'en daad niet straft?’ -
Verbazing trilde⁀er door de mensen ver
Van Bernlef af, de vrinden om hem, angstig,
Drongen tot zwijgen. Helder als met glasklank
Trilde⁀aan de jonge manstem: ‘Wel, hun straf
Hebben zij in zich: wroeging wijkt niet, nooit!
Maar doden dan in Wodan's naam deez' mensen
Nooit iemand, nooit gevangnen; eist hij 't niet!
Mijn God eist vrede⁀en mensenliefde⁀alleen!’ -
‘Ik weet het, vreemdling, maar ook Wodan is
Dezelfde niet voor ieder: wie hem eert
In 't beste dat hij heeft, dringt noch niet door
In 't diepste van zijn wezen, eerbiedvol
Zinkt neer voor zoveel grootheid wie hem kent!’ -
‘Uw Wodan wijkt voor Noodlots macht; bij God
Zit aan Z'n voeten 't Lot, vol voert zijn wens:
Een wenk van Hem en alles zonk tot niet!’ -
‘Groot is Zijn macht, maar Jezus moest toch sterven!’ -
‘Hij redde zo het mensdom van 't verderf.’ -
| |
[pagina 305]
| |
‘En 't mensdom sterft er even goed om, ginds!’ -
‘De reine zweeft daarna in 't eeuwig leven’ -
‘Wie gaf u ooit van hoger sfeer bericht?’ -
‘Geloof is 't, als ook u Walhalla zien doet!’ -
‘Ik zag het zelf, al is m'n oog verblind!’ -
‘Het is 'en leugen, Walhal's rijk bestaat niet!’ -
‘Het is, maar’.... plotsling zweeg de grijsaard, want
De twijfel sloeg de nagels in zijn ziel
En kneep die stuk met forse druk; in pijn
Riep hij: ‘O, 'k weet het, Walhal zinkt in 't niet
En kan niet zijn, want onrecht woekert daar
En Wodan zwijgt en brandt die wond niet uit;
De ziekte tast al de⁀eedle delen aan
En weldra is het met zijn rijk gedaan!’ -
Nu trilde⁀'en sidd'ring allen om hem door
De ziel; ze knielden neer en riepen: ‘Doop
Ons, heer, in naam van God de Vader, God
De Zoon! kom tot ons, zie, wij zijn bereid!’ -
Maar hoog in kracht stond Bernlef daar en riep
Als veldheers buldren bij het stormen van
De vijand: ‘Hoor dit woord eerst noch: ik wik
Ook over u verdeeldheid. Hoog is ùw God,
Hoger dan Wodan voor de meesten is,
Maar ook het edelste, het hoogste⁀is nooit
Veilig voor mensenijd en waan, wanneer
Het is in 'en persoon: hij mag zo hoog zijn,
Zo rein, 't persoonlike⁀is z'n vijand; eens,
Komen er mensen om hem te verguizen,
Te lachen om uw martlaar van 'en Jezus,
Die al te goedig is voor mensenwereld
En 't slechtste voorbeeld, want volg hem in alles;
Keer, als ik van u hoorde⁀uw rechterwang
Hem toe die links u slaat; vernietiging
Voor alle leven was het; strijd zal hier
Als licht en duister blijven; strijd is goed:
| |
[pagina 306]
| |
In strijd groeit moed in mensen, levenskracht
Leert schatten zich in strijd; 't is mij te flauw,
Uw vriendlik beeld, voor 't werkelike leven!’ -
‘O trachtte men zijn leer hier maar te volgen,
Er zou geen strijd zijn dan met de gen ziel,
Met de⁀eigen fouten, en ook deze kunnen
Door 't lievend willen overwonnen worden
Door Jezus' voorbeeld; vreemde,⁀erken die hoogheid
Van 't iedeaal dat aanlichtte⁀in uw ziel
Onder mijn woorden!’ - ‘Mooi was 't, vriendlik, hoog,
Weemoedig soms, 'k erken het, maar geen God
Mag 'en persoon zijn; 'k weet het nu van Wodan;
Zijn diepstë ik smelt saam met dat van úw God
Voor mijn gevoel, maar ongeloof vergaf
Hem niet, als fouten, wat het niet begreep!’ -
‘Maar, vreemdling, moet dan niet het beeld van God
Voor de⁀ogen rijzen in Z'n majesteit en glans;
Moet hij niet zien, voordat hij kan geloven,
Zien met verbeeldingsoog 't onzienlike?’ -
‘Ik weet het, eedle jongling, heel deez' schaar
Wenst 'en persoon te⁀aanbidden voor z'n Wodan;
Nu deze wegwaast voor hun ogen, heel
Het volk zal in aanbidding zinken, als
Het ziet die wondermooie, lichtë oorden,
Waar englen zingen, melodie hun wenkt
En blanke Vrede rondzweeft met z'n stoet
Schalmeienden, waar heilge liedren klinken
En 't hoogste Godswoord trilt zo zilverklaar
Over de neergeknielde blanke schaar,
In dat geloven is geluk en rust.
Doch ik, ik zeg U, twijfel zal er komen
Bij velen en waar twijfel groeit, daar sterft
Geloof!’ - ‘Daar sterft het niet, het echt geloof
Kan nimmer sterven; wolken twijfel dekken
Geloofslicht soms, 't blijft schijnen, komt te voorschijn
| |
[pagina 307]
| |
En straalt de ziel weer koestrend toe, als nu
De zon wel week maar morgen komt hij weer!’ -
‘Zou 't kunnen zijn?’ - ‘Geloof, de zon komt weer
En zal wellicht ook in Uw ziel noch schijnen.
U allen roep ik toe: geloof! kom morgen!
En 'k spreek U verder over 't hoogst geluk!’ -
De klank stierf weg en elk herademde,
Want veel was onbegrepen van 't gesprek,
Maar 't slot: ‘De zon komt weer, geloof!’ verstond
Een ieder klaar. 't Was laat, de gele maan
Stond over 't spargeboomt ginds, roomkleur trilde
In 't watervlak, 'en brede streek; verlicht
Waren de witte mannen op het eiland
En allen haastten zich naar huis. In stilte
Reed Hidde met z'n vracht de velden door:
De kinders zwegen moe van zang en stoeien.
En de⁀andren dachten stil hun eigen denken
Zo schokten, rommelden zij voort. Van ver
Riep Hedzer hun al toe, en uit de dommel
Schrikten de kinders op. Bij 't hek stond hij
In 't maanlicht uit te kijken, half verbaasd,
Half boos, maar toch nieuwsgierig ook, hoe dit
Zo lang geduurd had, heel de dag! Gauw sliepen
De kleinen weer en de⁀oude man had rust
Hard nodig. Sijke hielp hem en verdiende
'En warme handdruk; juist de vriendlikheid
En liefde⁀in 't nieuw geloof was 't wat haar lokte.
Toen sprak zij haar bezorgdheid uit en Hedzer
Schudde z'n hoofd weemoedig, nu 't geloof
Van de⁀oude bleek geschokt; maar innig leed
Hij, toen zijn Sijke sprak in dwepend woord
Van 't hoog geloof dat Wodan overstraalde,
Toen hij haar voor zijn God verloren zag.
Maar 't was zijn Sijke⁀en zwijgend hoorde hij
| |
[pagina 308]
| |
Het rein geloof aan van haar reine ziel
Hij overwoog haar spreken en - hij sliep niet.
Ook Bernlef lag daar wakend in de nacht:
Die jonge man z'n woorden woelden in hem
En telkens hoorde hij 't geloof er in.
Zo heerlik steekt 'en zonnemorgen af
Bij 'n schemertrieste dag van regen zwaar,
Als 't blij geloof bij 't misten van zijn twijfel.
Maar waar nu troost te vinden; alles vloog
In snelle⁀opvolging door z'n hoofd, maar lang
Was 't alles duister voor z'n binnenoog.
Daar.... lichtte weer Walhalla voor hem op
Als rolde⁀er 'en gordijn omhoog, maar mist
Omhuifde 't; toch herkende hij 't: het was
De hoge toren bij de Bifrostbrug
En zware stappen klonken uit de hoogte
De Goden en Godinnen toe, als schimmen
In 't mistwaas; Bernlef voelde wat hun dreef,
Hij wist van waar dat doffe zwijgen kwam.
Wodan daalde⁀af, werd zichtbaarder, de rimpels
Diep in 't hoog voorhoofd ingevoord; als 't meer
Zwartglad glimt onder 't golven van de mist,
Zo duister stond z'n oog, melankoliek
Onder de brede hoedrand; steunend op
De taaie lansschacht daalde hij en stil
Werd elk geritsel onder aan de trap.
Vaag was 't gewemel, Bernlef zag veel grijs
Wiekengeplooi, iets klaarder Donar's ros
Verbrand gezicht en trouw oog; heel, heel ver
Klonk schreeuwen en gekletter Bernlef toe.
Daar traden Bragi en Idoena uit
De mist naar voren; 'n rilling van geluk
Schokte⁀in de grijsaard: daar was 't iedeaal,
Zijn God, zijn Vrouwe, dierbaarder dan Wodan!
| |
[pagina 309]
| |
Zij sprak: ‘Waar Bragi niet geëerd wordt, 't lied
Met hoongeschreeuw begroet, is daar noch plaats
Voor 't hoogste; wat zal dan de toekomst zijn?
En hoe de levensstrijd gestreden worden?
O Vader, zeg ons wat de toekomst brengt!’ -
En hij: ‘Als onrecht Goden uit Walhalla
Verdrijft en Wodan's macht de moordenaar
Niet straft, die schendt de broederliefde⁀en 't recht
Dat Donar spreekt, wie twijfelt dan niet, Vader?
De twijfel waart hier in deez' mist al rond!
O spreek een woord: laat het weer zonnig worden!’ -
‘Niet mij is 't straffen, Bragi, 'k durf niet zeggen,
Idoena, wat de toekomst wezen zal:
Te zwaar te dragen dunkt het me; de hand
Van 't Noodlot ben ik en het Noodlot zwijgt
En geeft mij geen bevelen: mist is 't alles.
Maar, wàt de toekomst zijn zal voor Walhal,
Wie hier van de⁀aarde God werd, keert terug
En blijft verheerlikt over de⁀aarde zweven,
Omdat hij in het Godsrijk is geweest!’ -
Het klonk zo kalm hun toe, maar luid geschrei
En dreunend vloeken galmde⁀er over heen. -
Toen sloot de mist zich om het ganse beeld,
Maar 't woord echode na in 't oude hoofd.
Hij staarde lang, 't hoofd steunend met z'n hand,
Toen zuchtte hij en wendde zich tot slapen,
Maar telkens wendde hij zich weer en sliep niet.
Koortsachtig klopte 't hoofd hem; de⁀ogekassen
Deden hem pijn; wat hamerde z'n pols.
En dorst deed hem soms kreunen, hoe hij zich
De lippen stuk beet, woedend op zich zelf,
Zo worstelde de grijsaard op z'n stro,
Tot moeheid eindelik hem ruste gaf,
Maar niet de sluimer die genezing brengt.
Zwaar, loodzwaar woog de val van 't oud geloof
| |
[pagina 310]
| |
Hij miste veerkracht om die last te dragen
En lag daar neergesmakt als 'n oudë eik.
Maar buiten lichtte 't klare maanlicht wazig
En vrede lag er over wei en veld.
Niets sprak van sterven; 't zuidewindje woei
Nieuw leven over 't stille veld, blij leven!
En overspannen lag de prediker,
Meer mens dan zendling nu, moe, zonder slaap.
Hij overdacht zijn woorden en die van
Die vreemdling: weemoed kwam er over hem,
Want Twijfel kwam op vleermuisvlerken om
Zijn iedeaal rondfladdren, nu hij 't pas
In 't licht van z'n geloof opglanzen liet.
En 't was toch mooi z'n iedeaal! Vervloekt,
Waarom moest toch geloof, het heiligste,
Het innigste van 's mensen ziel tot dogma
Verstijven? Dogma, vader van de Twijfel!
Wat was hij zalig, toen hij slechts geloofde
En niet beredeneerde wat hij dacht!
Hoe lieflik gleden nu noch beelden hem
Door 't brein van 't allereerste, kinderlik
Geloof! Onsterflik bleef toch 't mooie van
Dat iedeaal, betovrend voor de mensheid!
Gelukkig hem, dat hij het tonen mocht!
Dat beeld van Jezus voor z'n ogen, sliep
Hij in en glanzig lichtte 't in z'n dromen.
| |
Bernlef's doodslied.Bernlef vond de⁀oude man zwaar ziek maar bij
Bewustzijn smorgens; de⁀oude zegende 'm
En sprak van heengaan, sterven en toen 't ventje
Luid roepen wou om hulp, suste hij 't woord,
| |
[pagina 311]
| |
Want eerst moest Bernlef weten, wat hij wist:
Z'n erfgenaam in alles moest hij zijn
En hijgend, koortsig, sprak hij van z'n tobben,
Z'n komend weifelen, van Loke's daden
Aan hem, Balder en Tjazi, 't heengaand Godsrijk,
Van 't komende⁀ook, het heerlik Hemelrijk,
Dat nu in zonlicht voor hem lag, maar nooit
Door hem betreên kon worden, meende hij!
De jongre moest er 't heerlike van zien:
Zijn ziel mocht niet in twijfelsmisten dwalen.
En toen 't gesproken was, toen klaagde de⁀oude
Over de kou en wilde naar het vuur.
Nu kwamen de⁀andren op hun stemmen af
En Hidde⁀en Hedzer droegen hem naar 't huis-
Vertrek. Moe lag hij daar op 't strobed neer.
Zwaar hijgend ging z'n borst, hij sprak van dorst
En Sijke steunde 't hoofd hem, toen hij dronk.
Hij dacht aan Ava: rust vloeide⁀in z'n ziel.
Lang lag hij stil en ieder keek naar hem;
Dan prevelde hij weer, als waren 't verzen;
Soms klonk er een: zo ging het heel die dag.
Dan woelde hij weer angstig op z'n bed.
Daar werd z'n angst plots groter, hij vloog op.
Hologig staarde hij; z'n mond ging open
En met z'n handen sloeg hij in z'n sliertig
Grijs haar, hij rukte 't uit en riep: Zie toch!
Naar boven voor zich wees z'n hand, maar niets
Was daar, niets zagen de⁀andren: eindlik zong hij:
Half voor zich zelf, maar luider aan en luider:
‘Wat worden zou, 'k wist het van Wodan's zoon,
Ik zag 't in m'n slaap: 't zorgloos Walhalla
Weg waasde het in wolken van mist.
Nu stort 'n storm het tot stuivend puin:
Weg zie ik 't waaien op windevleugels.
| |
[pagina 312]
| |
'k Hoor nu Walhalla's heiligdoms doodslied:
't Bruist nu van boven op 't bevende lijf me.
Nu is mij na, wie niemand ontkomt.
Weg m'n geloof, weg m'n geluk,
Weg m'n illuzie, weg is m'n liefde:
Wodan, de wereld weldoend en koestrend,
Ernst in z'n open inrustig oog;
Donar, verdrijver van de⁀aardse plagen,
Goedig en gul en groot van gemoed,
Balder de blinkende, Bragi de zanger,
Frig en Freia, de frisse⁀en de grijze
Godinnen, die dienden wie derfde geluk,
Holda en Hilda, de beerlike vrouwen
Die zweefden op zwaanwiek naar 't zorgvolle slagveld,
Weg zijn ze, weg! Wie ziet ze weer?
Er bleef na Balder's bloedige dood
Geen ruimte in het ruim voor 't rijk van Walhalla
't Week eer het werd verwoest door belagers
Ik zag dat alles met ogen eens zieners -
Maar zie, wie zweeft daar zonnig nader?’
(Slot volgt.)
|