De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 293]
| |
De louteringsberg van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 294]
| |
13zoo scheen hij, en voorts neeg hij de wenkbrauwen, 14en nederig keerde hij tot hem terug en omarmde hem 15daar, waar de mindere [zijnen meerdere] vastgrijpt.Ga naar voetnoot15 16‘O roem der Latijnen,’ zeide hij: ‘door wien onze 17taal toonde wat zij vermocht: o eeuwige prijs van de 18plaats, waar ik was; 19welke verdienste of welke genade vertoont u aan mij? 20zoo ik waardig ben uwe woorden te hooren, zeg mij 21of gij van de Hel komt en van welke afdeeling.’ 22‘Door alle de circels van dat treurende rijk,’ antwoordde 23hij hem: ‘ben ik van daar gekomen; eene kracht des 24Hemels deed mij gaan, en met haar kom ik. 25Niet door te doen, maar door niet te doen heb ik [het 26recht] verloren om de hooge zon te zien, naar welke 27gij wenscht, en die te laat door mij gekend werd. 28Daar beneden is een plaats, niet droef door martelingen 29maar alleen van duisternissen, waar de klachten niet 30klinken als jammerkreeten, maar zuchten zijn. 31Daar vertoef ik met de kleine onnoozelen, die door 32de tanden des doods gebeten zijn voordat zij van de 33menschelijke erfzonde bevrijd zijn.Ga naar voetnoot33 34Daar vertoef ik met degenen, welke de drie heiligeGa naar voetnoot34 35deugden niet bekleedden, en die zonder ondeugd de 36andere kenden, en die allen betrachtten.
37Maar zoo gij het weet en kunt, geef ons eenige aan-38wijzing, waardoor wij eerder kunnen komen daar
39waar het plaats der Loutering den rechten ingang
40Hij antwoordde: ‘Eene vaste plaats is ons niet toege-41wezen; het is mij veroorloofd naar boven en in 't rond 42te gaan; zoover als ik gaan kan, vergezel ik u als gids. | |
[pagina 295]
| |
43Maar zie reeds hoe de dag ten einde nijgt, en bij nacht 44kan men niet naar boven gaan; dies is het goed om 45aan een schoone plaats tot vertoeven te denken. 46Zielen zijn er ginds ter rechter zijde vertogen; zoo gij 47het mij toestemt, zal ik u tot haar brengen, en niet 48zonder geneucht zullen zij u bekend worden.’ 49‘Hoe is dat?’ werd er geantwoord: ‘wie bij nachtGa naar voetnoot49 50zou willen stijgen, werd hij door een ander verhin-51derd? of zou het zóó zijn dat het niet kon?’ 52En de goede Sordello haalde zijn vinger over den 53grond, zeggende: ‘Zie ook maar deze streep kondt 54gij niet òverkomen na het scheiden der zon: 55niet dat iets anders verhindering gaf dan de nachte-56lijke duisternis, om òp te gaan; deze mèt het niet 57kunnen houdt den wil gebonden. 58Wel konde men bij donker neerwaarts keeren, en dwa-59lende rondom de helling her en derwaart gaan, zoo-60lang als de horizint den dag weggesloten houdt.’ 61Toen zeide mijn Heer, als het ware benieuwd: ‘Leid 62ons,’ zeide hij: ‘daar waar gij zegt dat men vertoevende 63geneucht kan hebben.’ 64Maar weinig hadden wij ons van daar verwijderd, wanneer 65ik gewaar werd dat de berg eene delling had, gelijk 66in deze wereld de valleien dellingen hebben.’ 67‘Daar’ zeide die schim; ‘zullen wij henengaan, 68daar waar de bergwand van zich zelve een schoot 69maakt, en daar zullen wij den nieuwen dag verwachten. 70Tusschen steil en vlak was een kronkel-weg, die onsGa naar voetnoot70 71bracht in de zijde van de delling, daar waar meer 72dan ter halverwege de rand in het oprijzen verflauwt. | |
[pagina 296]
| |
73Goud en fijn zilver, en scharlaken en loodwit, indisch 74hout, licht en doorschijnend, frisch smaragd daar waar 75het gebroken is, 76dat alles gelegd naast het kruid en de bloemen binnen 77in die delling, zou door hun verw overwonnen zijn 78gelijk het mindere door het meerdere overwonnen wordt. 79Niet alleen had de natuur daar geschakeerd, maar 80zij maakte van de zoetheid van duizend geuren een 81ononderscheidelijke mengeling. 82‘Salve Regina’ zag ik daar op het groen en de bloemen 83zielen zitten te zingen, die men van wege de delling 84niet van buiten kon zien. 85‘Voordat nog het weinige zonlicht in zijn nest gaat,’ 86begon de Mantuaan die ons geleid had. ‘wilt niet dat 87ik u te midden van hen leide. 88Van dezen rand zult gij beter de gebaren en gezichten 89van hen allen onderscheiden, dan beneden in de del-90ling opgenomen. 91Gene, die het hoogste zit, en schijnt veronachtzaamd 92te hebben dat wat hij doen moest en die den mond 93niet opent voor het gezang der anderen, 94was keizer Rudolf, die de wonden kon helen, welkeGa naar voetnoot94 95Italië geslagen hebben, zóódat zij maar al te laat door 96anderen tot verademing komt. 97De andere, die in het aangezicht hem troost, regeerde 98het land, waaruit het water geboren wordt, dat de 99Moldau in de Elbe, en de Elba in zee brengt: 100Ottocar heette hij, en in de windselen was hij vrijGa naar voetnoot100 101wat beter dan Wenzislaus zijn zoon, nu hij een baard 102heeft, wien weelde en luiheid mest. | |
[pagina 297]
| |
103En die met den kleinen Neus, die in beraad schijntGa naar voetnoot103 104met dengene die zoo goedwillig uitzicht heeft, stierfGa naar voetnoot104 105vluchtende en de lelie onteerend. 106Ziet daar, hoe hij zich de borst slaat. Ziet den andere, 107die zich van de handpalm een kussen voor de wangGa naar voetnoot107 108heeft gemaakt.Ga naar voetnoot108 109Vader en Schoonvader zijn zij van het ongeluk van 110Frankrijk: zij weten van zijn snood en vuil leven, 111en vandaar komt die smart, die ze zoo zeer slaat. 112Hij die zoo vleeschig schijnt, en die zingende te 113zamen stemt met genen van den mannelijken neus,Ga naar voetnoot113 114droeg den gordel met alle deugdelijkheid gegord. 115En zoo na hem koning gebleven ware de jongeling, 116die achter hen zit, dan ging de deugdelijkheid schoon 117van het ééne in het andere vat; 118hetgeen men niet kon zeggen van den anderen erfge-119naam. Jacob en Frederik hebben de koninkrijken; geen 120heeft bezit van 's vader 's betere nalatenschap. 121Zelden gaat de menschelijke voortreffelijkheid in de 122spruiten naarboven: en dat wil Degene, Die haar geeft, 123opdat ze Zijn gave genoemd worde. 124Ook tot dien van den grooten Neus gaan mijne 125woorden (niet minder dan tot den andere, die met 126hem zingt) om wien Apulië en Provence nu smart hebben. 127Zooveel is de plant beter dan haar zaad, als, meer 128dan Beatrice en Margherita, Constantia nog op een 129echtgenoot boogt. | |
[pagina 298]
| |
130Ziet den Koning van het eenvoudige leven daar alleen 131zitten, Hendrik van Engeland: deze heeft in zijnGa naar voetnoot131 132spruiten beter afkomst. 133Gene, die verder naarbeneden onder genen op aardeGa naar voetnoot133 134zit, naar boven kijkend, is markgraaf Willem, om 135wien èn Alessandria en diens oorlog 136Monferrat en het Cannoveserland laat weenen. |
|