| |
| |
| |
Carnaval.
Blijspel in 3 bedrijven of 7 tafereelen
door Joh. W. Broedelet.
Het recht van opvoering voorbehouden volgens de wet van 28 Juli 1881 (Staatsblad No 124).
(Slot).
tot Gijsbertus, op Elize wijzend.
verontwaardigd.
Mijn nichtje? Schande, schande!
Al is 't Casino-bal voor alle standen,
Toch meen 'k, al is zij niet van adel, 't meisje
(Mijn tante's mesalliance....
Wij kennen die historie reeds te goed.
Helaas, helaas! Geen zuiver aad'lijk bloed
Doorstroomt haar aad'ren, de eerste uit ons geslacht....
| |
| |
Zwijg, ijdeltuit! (tot Edelhart) Wanneer 't u tegenlacht,
Vriend Edelhart, zoo spreek die juffer aan.
'k Wed, dit bevalt u wel, heb 'k goed geraân.
En tracht te ontdekken, waar Geertruide toeft!
(tot Gijsbertus, die hem in de rede wil vallen).
Zwijg maar! Of ge ook al op haar liefde snoeft,
Ik weet, mijn zuster geeft om u geen duit.
(tot Edelhart)
Nu, ga. Geluk! Ik trek er tusschen uit!
(Edelhart spreekt Elize aan. Een als luchtballon verkleede dame wendt zich tot Frans).
Kom, ridder, zweef met mij het luchtruim rond.
Met u? Gij weegt wel gauw tweehonderd pond!
in het rond zwevend, zingende.
Neen, neen. Allemaal lucht, allemaal lucht!
Geen stoot of klip de dame ducht.
Lucht, lucht, allemaal lucht!
(Frans en Gijsbertus bieden haar den arm).
de zaal uitdansend.
Lucht, lucht, allemaal lucht!
Geen stoot of klip de dame ducht!
Lucht, lucht, allemaal lucht!
(af. Elize en Edelhart hebben op de sofa plaats genomen).
O wee! Prins Carnaval, gij weet mijn naam.
| |
| |
'k Begrijp, dit is u minder aangenaam;
Maar 't komt mijn plan wel goed te stade.
Spreek mij daar niet van!
Misduid mijn woorden, schoone, niet.
'k Jaag niet op 't eigen, maar eens vriends gebied.
Uit vriendschap los 'k een schot; het wild, dat 'k tref,
Valt hém ten buit, hoe 'k ook zijn pracht besef.
Nu, schiet! Doch zeg, wiens buks gebruikt gij toch?
ter zijde.
'k Plaag hem nu voor zijn bedrog!
(luid) Wel, 'k wed, mijn neef Gijsbertus zond u af.
Uw neef? En zoo híj mij die opdracht gaf,
Zijn titel staat mij aan.
Nooit werd me een aanzoek uit zíjn rang gedaan.
Daarbij, hij 's rijk, innemend van manieren;
Twee deugden, die een jonkman wél versieren!
| |
| |
met kwalijk verborgen spijt.
Geen gun 'k uit Carnaval's omgeving de eer,
Hem boven Gijsje (ach, de arme dwaas!) te stellen.
Drijft gij den spot of moet 'k met recht ontstellen?
ter zijde.
'k Krijg meêlij! (luid) Nu, oprecht bekend: zijn schot
Waar mij los kruit. Geen hoop geef ik dien zot.
Gij trekt u 't lot uws vriends wel aan,
Als hadt gij 't aanzoek voor u zelf gedaan!
zich herstellend.
Ach ja, de vriendschap....!
Nu, wien geldt het? Spreek!
| |
| |
(Zij blijft een oogenblik als in nadenken verzonken; Edelhart begint zich wat onrustig te gevoelen.)
aan den arm van den pasteibakker haastig uit de balzaal komende, terwijl zij zich naar de zijzaal begeeft en telkens omkijkt:
Daar komt hij weer! Gauw, gauw!
(beiden snel af).
uit de balzaal komende, zoekende en buiten zichzelf van drift.
Gepijnigd, door mijn eigen kind ontvlucht!
Wee haar! Dat zij den toorn eens vaders ducht!
(gaat hen snel achterna).
zacht, als voor zichzelf.
Nogmaals: hém geldt mijn vraag.
| |
| |
(zij zien elkaar zwijgend aan. Geertruide en Lodewijk, die het paar niet bemerkt, komen uit de balzaal en nemen plaats aan een tafeltje op den voorgrond rechts).
steeds minder op zijn gemak.
| |
| |
Dat brengt zijn schoone mede en 't uur.
En mint hij míj? Men zou zoo zeggen....
eensklaps, op geheel anderen toon.
Laat mijn bekentenis dien schijn weerleggen!
Ach, vergeef! Wien gij hier ziet,
Is de echte prins, de jonkheer Lood'wijk niet.
opstaand als verontwaardigd.
Gij zijt een charlatan en hebt geen eer! -
Een vrouw bedriegen? Foei! Wie zijt ge dan?
| |
| |
Hij beeft! Ach, welk een man!
(Zij wil heengaan; Geertruide en Lodewijk, door Elize's luiden toon opmerkzaam geworden, komen nu tusschenbeiden).
haar tegenhoudend.
Elize, neen, houd op met dat gepluk!
Ge treedt met eigen voeten uw geluk!
Ach, op míjn haantje's smeekend kikeriki
Gaf ik een lieflijk: tok, tok, tok! en zie,
Wij zijn verzoend voor heel ons volgend leven.
Nu moest gíj Edelhart maar gauw vergeven.
plagend.
Ach, kom, dat wist je niet? -
Maak spoedig nu een eind aan zijn verdriet!
Was ook uw taal of slechts uw kleed bedrog?
met vuur.
Mijn taal? Ik zweer u....
| |
| |
Wist gij, hoe graag ik u gelooven wil!
Kom, dat de dansmuziek nu weer beginne!
Zij zette ons al 't geledene uit de zinnen!
(De muzikanten begeven zich weer op de estrade; men hoort het stemmen van violen. De danszaal heeft zich langzamerhand gevuld met de Pierrots en Pierrettes der pantomine. Pierrette en de pasteibakker komen, gevolgd door Heerzeelen, uit de zijzaal).
bijna stikkend van woede.
Kom mee, naar huis! Kom mee! Ik wil 't! Naar bed!
zich tusschen hen plaatsend.
Komaan, meneer, geen praatjes! Ze is geen slet!
Wat? Jij pastei, korst, vulsel, braadpan, weg!
Weg, weg! - En jij, ga mee!
Weg, weg! - (tot Pierrette) .
Ga mee, vooruit! Naar bed, naar bed!
(hij vat haar aan; de twist dreigt in een gevecht te ontaarden).
| |
| |
(Frans komt uit de zijzaal.)
op Geertruide wijzend.
Daar staat ze, zie, die mij mijn kind verried!
Zijn kínd? (zijn muts in de hoogte werpend).
Hoera! 'k Ontvlucht hem langer niet!
De vader van het basterdkind ontdekt!
hem te lijf willend.
Zeg, als je met me gekt....!
tot Pierrette, op Heerzeelen wijzend.
Hier is hij, liefje, die uw moe verleidde!
Bezie hem goed! 't Brengt duiten aan ons beiden!
zacht tot Heerzeelen, haar masker oplichtend.
Ik ben 't, papa. Vergeef! Het was een grap!
tot den pasteibakker.
Ga heen, jij met je malle basterdpraatjes!
naar zijn beurs zoekend.
'k Begrijp; dat vult geen gaatjes!
| |
| |
(hem een goudstuk gevend)
Ziehier! Daar was 't je zeker om te doen.
(beiden lachende af).
tot Geertruide
Ik sla door jou een taam'lijk mal figuur.
vleiend.
Kom, kom! Is dit voor knorren wel 't rechte uur?
nog niet verzoend.
Jij hier alleen? Dat staat niet!
Of gij al pruttelt, mij bekijft, dat baat niet!
Alleen? Het mocht wat! 'k Vond een vriend voor 't leven.
(Lodewijk, die zich even als de anderen ontmaskerd heeft, treedt op Heerzeelen toe).
Hier, Lood'wijk vraagt....
verheugd.
Ù wil 'k mijn zegen geven!
Mijn hoogste wensch vervuld! Mijn eed'le stam
Met de Apsermonts vermaagschapt! - Hier, mijn lam,
Mijn liefste kind, mijn een'ge dochter, hier!
(kust haar op het voorhoofd).
| |
| |
Mijn goede vrienden! 'k Raak haast van mijn stuk!
Een schoon besluit van 't vroolijk Carnaval!
In eeuw'ge heug'nis blijft bij mij dit bal!
(Wederzijdsche gelukwenschen en handdrukken; ook Gijsbertus heeft zich bij hen gevoegd. Het orkest doet de eerste maten der Gracovienne hooren. Verschillende paren komen luidruchtig uit de zijzaal, onder het geroep van: ‘De Gracovienne! De gracovienne!’
In de balzaal maakt alles zich tot den dans gereed. Kellners ruimen snel de sofa, tafeltjes en stoelen weg. Uit de balzaal komt de, als dichter vermomde beschonkene, gevolgd door den dichter zelf, als Pierrot. Eenige Pierrots en Pierrettes op den achtergrond zien nieuwsgierig toe. De beschonkene, met de flesch aan den mond, bevindt zich plotseling te midden van het groepje om Heerzeelen.)
zelfbewust.
Ik hield hem voor een nar, zoodra 'k hem zag!
Onttroond heeft zich de bard! De dag is om!
Twaalf uur! Keer, Carnaval, naar 't geestendom!
met den beschonkene ronddansend.
Pierrot dolt met den dichter thans,
In pirouette en dwazen dans,
| |
| |
Wie dicht en buitelt zijn twee dwazen,
Wie zou zich hierbij niet verbazen?
Dicht en buitelt samen voort,
Geen ziet naar u noch hoort uw woord!
(Hij werpt den beschonkene te midden van het groepje Pierrots en Colombines op den achtergrond; dezen sollen in de balzaal met hem voort).
naar voren tredend.
Des dichters rijk is uit; thans spreekt Pierrot!
Een waardig slot! Ach, eindigt alles zoo?
Wat 's ernst, verdriet, ramp, droom, bezielend woord?
Eén sprong van mij, Pierrot, en zie, 't is voort!
Slechts één grimas, één lonk, één pirouet,
En heel deez' wereld schijnt mijn dwaaste zet! -
De dichter is verdwenen; laat hem gaan!
Geen sterv'ling trek' zich 't lot des armen aan.
Eens komt hij uit zijn schuilhoek voor den dag
Met Carnaval, een blijspel, stof tot lach!
(tot het orkest).
En nu, gij muzikanten, speelt den dans!
Was 't ooit tijd voor vermaak, zoo is het thans!
(Het orkest speelt de Gracovienne. Lodewijk met Geertruide en Edelhart met Elize openen den dans, gevolgd door allen. De dichter verdwijnt in de menigte).
EINDE.
|
|