| |
| |
| |
Idylle door W. van Meurs.
Ons huisje droomde in teederheid van berken,
Met witte muurtjes en roodpannen dak,
Waar boven uit een zachtwit schouwtje stak.
Hoe lustigjes 't met blauwe wolkjes rookte,
Wen op 't gezellig haardje ons potje kookte,
Of in den winterdag, wen 't buiten guur
En heldervriezend was, daarbinnen 't vuur
Met gouden kronkels om het brandhout lekte.
Als dan die gloed zoo zachtkens gouden vlekte
't Gebeeldhouwd weeftouw, dat zwaar op den grond
In 't midden van ons huisvertrekje stond,
Zoo'n avond dan, dat we om het vuurtje zaten
En door 't klein-ruiten raam stil en verlaten
Het berkenboschje lichtte in tooi van sneeuw, -
Somwijlen huiv'ren deed de schrille schreeuw
Van nachtuil heel de stille, starbevroren,
Kristallen atmosfeer, - dan werd geboren
Diep in mijn kinderzieltje een mooi verhaal,
En wat ik zag, dat kwam in zulke taal
Dan tot mijn ouders en mijn zuskens ooren,
Dat wijd hun oogen staarden, gansch verloren
Diep in mijn klaar en kleurenrijk visioen.
't Was op zoo'n avond, dat, na jaren toen
Wij weer zoo samen waren in ons thuisje,
| |
| |
Opeens ik zag in stil en lieflijk kluisje,
In plooiënd mousseline en mirtenkrans
De Teerheid zelve in heur zachten glans
Over een kribje, waarin lag omwonden
Door doekskens teer een kindeke, de stonde
Van midderkerstnacht in een heel oud bosch.
Maar waar dat kluisje stond, leefde de blos
Van eeuw'ge lente en was de nacht zoo geurig
Als in den zomer, waar de dagen kleurig
Van volle bloesems en van bloemen zijn.
Daar stond dat huisje en in dien heldren schijn
Van nacht vol sterren zag ik 't overhangen
Als door een bloesemregen, opgevangen
Op gazen sluiër, maar dien zag men niet.
Klaar sloeg een nachtegaaltje toen zijn lied
En soms liet zich 't verschrikte tjilpen hooren
Van vogeltje, domm'lend zoo juist verloren
Zijn evenwicht op al te dunne twijg.
Diep in een vijver staarde in stil genijg
Een wilgengordel naar de ontelb're sterren,
Talloozer en klaarder dan ooit in verren
Nachthemel stonden. Niet een windje blies.
't Was stil, doodstil, wijl telkens welde en wies
Diep op den bodem van dat helder water
Een zachter fonkeling. Ik voelde later
In de oogen van mijn bruidje 't zelfde licht:
't Was liefde en 't maakte o alles, alles licht,
Dat in 't verborgen lag van niet begrijpen.
Wie in dien vijver zag, voelde in zich rijpen
Zoo'n groote helderheid, als de enk'le maal,
Dat diep in 't brein fonteint de held're taal
Van een wijs man - zoo'n innig stille stonde.
Dat jonkske, teer in windselen gewonden,
Groeide op en werd al lieflijker en schoon.
'k Zag vaak hem in den vijver bij zijn woon
| |
| |
Dan als een zilverblanke zwaan zachtduikend
Telkens en telkens weer, en steeds ontluikend
In naakte glorie op het helder vlak,
Of deinend als een lichte bloesemtak
Op breede plooiën van den waterspiegel.
Dan van de boomen kwam een zacht gewiegel
Van klare tonen van een voog'lenkoor. -
Tot waar zich 't open vlek in 't woud verloor,
Daar lagen achter 't huisje wijde velden,
Welig in bloei. De volle bloesems helden
Over in zwaarte steunend op elkaar:
De sneeuw van boekweit en de gouden aar.
Daar in den zomeravond, als de kleuren
Veel zachter zijn, zoo zacht als dons, de geuren
Veel frisscher, ziet, dan zag 'k hem langzaam gaan
Die stille velden door; soms bleef hij staan,
Ziend naar de boekweit en het goudblond koren.
En met hem trad de diepe, smalle vore
In 't welig bloesemveld heel innig door
Een jonge vrouw met voorhoofd als ivoor
Zachtglanzend en met mooie held're oogen,
Die stil tevree zich over 't veld bewogen:
Dat was ‘de Lieflijke Tevredenheid,’
Die telken avond in den zomertijd
Met hem het paadje ging door al zijn landen.
Schoon waren ze al ontbloeid onder zijn handen
Geholpen door het jeugdig zevental
Waarvan 'k zoo aanstonds je vertellen zal.
Daar lag om 't huisje een hofje vol papaver,
En stokroos, dotterbloem en donzen klaver;
Daarnaast een boomgaard loom, van zonlicht zat,
Waar in een kersenboom een meisje zat:
't Was ‘Dolle Pret,’ de kleine handjes klappend
Boven het hoofd, wijl 't lach'rig mondje snappend
Dolle geluidjes, van de kersen at,
| |
| |
Zoolang ze maar in haar omgeving had:
Zij trok de takken naar zich toe en greep
Een handvol soms met zulk een forschen kneep,
Dat roode druppels wang en hals bespatten.
Dan klonk een schalksche lach, maar aanstonds vatte
Ze een voller tros en hing de dubb'le bellen
Over het oor. Nu kon ze niet meer tellen
De pitten op den grond beneden haar.
Wild fladderde haar goudblond haar,
Nu zij met kracht de zware takken schudde:
Zoo glanst het wollig haar van eene kudde,
Wen in het bladrijk woud door plekken zon
De schaapjens trêen, of wel wanneer een ton
Losbarst vol geel'gen wijn en op de stralen
Het gouden zonlicht plenst, dat neer komt dalen
Diep in den kelder door het keldergat,
Hoog in den muur in brokk'lig steen gevat.
Toen van den boomgaard door de vruchteboomen
Zag ik een heel-naakt meisje zonder schromen
En als een lelie door de velden gaan.
Daar waar ze langskwam vingen zachtkens aan
Te beven al de bloesems, of een windje
Uit heeter luchtstreek ellek bloemekindje
Heel even aandeed. Van haar oogen ging
Zoo'n warrem glanzen uit, dat 't elk beving,
Die daarvan dronken 't hoogste deed begeeren,
Daar in één oogenblik twee bevend-teere,
Brandende zielen in elkander gaan.
Vaak in den zomernacht bij held're maan,
Met boven zich de takken vol jasmijnen,
Die geurend in den nacht nog zoeter schijnen,
Lag naakt ze in een der dicht-bebloemde boorden
Van kristallijnig beekje; peinzend hoorde
Ze 't water murm'len, zag met zilvren sprenkels
De kleine golfjes om haar witte enkels
| |
| |
En verder stoeien in de klare beek.
Losjes hingen daarin haar voetjes, bleek
Van maanlicht, in de golfjes fijntjes trillend.
Maar bij de minste rits'ling, ijlings tillend
Het weeld'rig kopje, staarde ze in 't geblaart,
En heel haar lelieblankheid in dien gaard
Van bloemen ving dan zachtkens aan te lichten,
Als, liever dan muziek, haar door het dichte
Geurend geblaârte aanruischte een zoete tred:
Zoo had zich nu dicht bij haar neergezet
Het kind van ‘Teederheid,’ dien nacht geboren
In 't stille kluisken, toen de vooglenkoren
Voller dan ooit hun held'ren waterval
Loslieten zoo, dat heinde en ver de schal
Roerend weerklonk. En nu om beider zwijgen,
Innig en heilig, bogen zich de twijgen
Dieper en dieper. Zilveren jasmijn
Vergoot in 't heiligdom heel haar fontein
Van geuren. Daar, daarbinnen in dien tempel
Van levend, geurend groen, waar bij den drempel
Alleen het beekje zong zijn eenzaam lied,
Verroerde zich het kleinste kruidje niet.
|
|