| |
| |
| |
Honger door Mauritius.
I.
Op een zomeravond liep Frits naar de Kalverstraat, vanwaar de menschenstroom kwam aandonkeren, zich verbrokkelend op den Dam tusschen rijtuigen en trams. Gillende dienstmeisjes, slingerende jongens, jonge meisjes, giegelend om heeren, die om haar heen draaiden, kwamen hem voorbij. De stroom, steeds voortgestuwd, bracht telkens nieuwe zondagsmenschen. Hij voelde een voet op zijn hielen, hoorde achter zich lachen. 't Was hem te woelig. In een steeg ontwijkend ademde hij op.
Daar zag hij een jong meisje, zorgelijk gebogen met de parasol in de goot peuteren. Hij stond even stil, zwaaide beslist den demi over den schouder, met kleine stappen naderend:
‘Zoekt u uw beminde, juffrouw?’
Ze glimlachte: ‘Ik wou, dat 't waar was. Ik heb een dubbeltje verloren.’
Hij legde den arm onder den hare en drong haar zachtjes voort: ‘'t Dubbeltje komt terecht. Morgen ga ik naar den reinigingsdienst, waar ze boekhouden van al wat er gevonden wordt.’ En voortpratend in kleine opflikkerende zinnen, lokte hij haar mee naar 't Rokin.
Ze glimlachte en boog 't hoofd, zinnend naar de punten
| |
| |
harer laarsjes. Ze lachte naar hem op met verlegen schouderbewegingen.
Gaandeweg gaf ze zich meer aan hem over. Behagelijk drong ze zich tegen hem aan. En hij sleepte haar mee in zijn levenden gang van 't trottoir naar de straat en terug, in zijn levendige woorden, die haar zijig-grijze oogjes deden tintelen. Plotseling brak hij het gesprek af: ‘Hoe heet je?’
‘Marie!’
‘En waar woon je?’
Ze haalde de schouders op, schuin starend naar hem zei ze: ‘Wat doet het er toe?’
‘Wat doet 't er toe? als ik je niet mocht weerzien, kan ik immers schrijven.’
Ze weifelde, maar hij stiet haar met den arm aan: ‘Kom, zeg 't maar.’
‘Marie Jansen, Daniel Stalpertkade 96, maar niet opzoeken,’ dreigde ze.
Een boekje te voorschijn halend, stond hij stil: ‘Ik moet 't dadelijk opschrijven.’
‘Ga mee,’ zei ze meesmuilend, ‘je kunt 't straks wel doen.’
‘Neen, neen.’ Hij hield het tegenstribbelende meisje vast en schreef over haar schouders. ‘Ziezoo, klaar. Nu gaan we naar Schollerbrug!’ En de menschen stonden stil, glimlachend om 't zorgelooze paar, dat voortzwierde langs de Weesperzij, spot en scherts op de onvermoeide lippen.
Ze betraden den tuin van een café en zetten zich neer aan een tafeltje tegenover een paar, den heer, een zwarte sigaar tusschen de zwarte tanden, den hoogen hoed soms hellend naar zijn meisje met een verliefden glans over 't feestelijke gelaat.
Van de koepel schitterde de muziek der blauw geuniformde muzikanten over verliefde paren, vrouwen met kinderen, die stoeiden langs tafeltjes, vlogen op schommels of opdoken op wippen. Een klein meisje stoof voorbij: ‘Cato, we magge geen spuitwater meer!’
| |
| |
Frits en Marie glimlachten in de woeling, hij rustiger geworden; en zij in een gemoedelijke stemming, snaterde, verhaalde, dat ze op een atelier werkte, dat ze zooveel van zingen hield, dat ze met haar zusjes 's avonds in bed stoeide. Ze trok haar handschoenen uit. Frits bewonderde de slanke, blanke vingers.
De heer tegenover hen riep plotseling met een verwrongen lachje: ‘'t Bier is in de stad beter te krijgen voor je centen. Er is een gootwatersmakie aan.’
Frits' spotlust wakkerde aan. Zijn stem flikkerde op als vochtig vuurwerk, verzwakkend tot gefluister, zinspelingen op haar schoonheid.
Ze glimlachte en vertelde, dat ze door een ouden heer was nageloopen, dat ze hem ontvlucht was in een melkhuis. Met kinderlijk genoegen staarde ze naar hem op en schaterlachte.
Hij kon zijn blikken niet van haar afwenden.
Om hen heen werd 't woeliger. Vrouwen met zeurende kinderen verlieten den tuin. Groote menschen zaten in den draaimolen. Hooge hoeden tolden, veeren wapperden. De menschen dansten, deden 't grind scharrelen. Ze lachten en zongen: ‘We gaan niet dood! Wie zal dit betalen!’ En daarboven bazuinden de muzikanten 't Wien Neerlandsch bloed. Daar rinkelden flesschen en glazen. Heesche vloeken verstikten in de warme lucht. De menschen stoven uit elkaar en hosten weer voort. Twee kellners sleepten een jongen man, die zich verweerde met armen en beenen. ‘Daar ga je, ploert! smeet de een hem 't hek uit, en de andere gooide hem zijn hoed na: ‘Uw chapeau, meusjeu!’
Marie zag zorgelijk naar 't gewoel. Haar blikken zonken. Peinzend schreef ze met den parasol in 't zand. Plotseling schoof ze naar Frits, in zijn oor lachend: ‘Wanneer krijg ik 't dubbeltje?’
Zijn gelaat betrok. Hij wentelde zijn sigaar tusschen de vingers, naar den grond starend: ‘Als je zoet bent,’
| |
| |
en naar haar opvragend: ‘Maar wat doe jij met een dubbeltje?’
Verlegen draaide ze op den stoel, aan haar handschoenen plukkend: ‘Laatst loop ik met een vriendin in de kalverstraat. Bij de Munt wil ik zien, hoe laat 't is en weg is mijn horloge. Ik heb gezocht, bij de politie gevraagd, maar niets gevonden - en nu moet ik sparen. 't Was een gouden.’
‘'t Is treurig,’ antwoordde Frits met een bedenkelijk gezicht. Hij deed zijn blikken vorschend over haar weiden, over haar borst, die 't grijze jacquette deed zwellen, over haar gelaat, dat bleekte in 't licht van een lantaarn.
‘Geld, geld!’ mopperde hij in zich zelf.
De kellner stond plotseling voor hem: ‘Meneer, weet U, waar die heer en dame zijn, die hier gezeten hebben?’
Frits haalde de schouders op en zei: ‘Die zijn er zeker van door.’
‘Weer een schadepost van dertig cent,’ mompelde de kellner.
Frits en Marie stonden op en verlieten den tuin. Arm in arm wandelden zij stadwaarts. ‘Ze bedelt om geld,’ herhaalde hij in zich zelve. Ze gevoelden beiden een verwijdering. Beleefdheidshalve maakten ze korte, eenzame opmerkingen, starend naar de huizen, naar de koepel van 't Paleis van Volksvlijt, waar aan hun samenzijn een einde zou komen. Met een schuchteren ruk aan zijn arm vroeg ze: ‘Waarom ben je zoo stil?’
‘De avond is stil.’
‘Je ben toch niet boos om 't dubbeltje,’ vleide ze met haar fluweelen stem. ‘Ik heb er niets mee gemeend.’
Frits ademde op, blij dat hij zich vergist had. Hij stelde haar gerust en wekte haar vroolijkheid op met kleine schertsen.
Haar vertrouwelijkheid keerde weer. Ze verhaalde, dat ze drie broers had; en langs den waterkant loopend, schokte ze op en trok hem mee naar den straat- | |
| |
weg: ‘Een broertje is verdronken. 't Was zoo'n knappe jongen. Altijd de eerste op school en zoo aardig en vlug. Ze waren met hun vieren aan 't roeien gegaan. Ik had 't gemerkt en wachtte aan 't IJ, angstig, dat ze niet zouden terugkomen, toen een man bij me kwam. “Heeft U een broer met rood haar, juffrouw,” vroeg ie, en toen ik ja zei, “gaat U dan dadelijk naar huis. Er is wat in Uw familie gebeurd.”
Ik vloog weg. Vlak bij huis zag ik juist, dat ze zijn lijk binnen droegen.
Sinds dien tijd kan ik niet aan 't water staan, of ik denk hem terug te vinden. Mijn hoofd duizelt. Ik zou in 't water springen, Frits, laten we niet aan den kant loopen.’ Angstig drong ze zich tegen hem aan. Ze hield den kin tegen de borst, als durfde ze niet opkijken. Ze rilde even. ‘'t Wordt koud,’ en opmerkend, dat hij zijn jas over den arm had:
‘Maar ventje, trek je jas aan!’
Bezorgd ontvouwde ze zijn kraag.
Amsterdam donkerde tegen de teere lucht. Een havenbootje schoof over den Amstel. In de tuintjes wuifde het groen in 't citroengele licht der gaslantaarns. De avond daalde, daalde. En hun gesprekken daalden. Ze moest voor tienen thuis zijn. Ze spraken af voor een anderen keer; en aan den hoek eener straat stond ze plotseling stil: ‘Niet verder, Frits. 't Is zoo gek voor de buren!’
Toen ze afscheid genomen hadden, bleef hij even staan en zag haar wegschemeren achter 't licht van een lantaarn. Langzaam liep hij terug. 't Hoofd naar omlaag herleefde hij den avond. Hij zag haar oogjes flonkeren als edelsteenen, in goud gevat, haar gelaat naar omhoog lachen.
Hij voelde haar lichaam nog tegen zijn arm leven en een innige warmte doorzweefde hem, deed hem verlangen, haar weer te zien. Hij telde de dagen een, twee, drie - vrijdag zou ze komen. ‘Lief kind,’ mompelde hij. ‘En toch - waarom had ze naar 't dubbeltje gevraagd?’
| |
| |
| |
II.
Vrijdag om acht uur schilderde hij voor de kiosk bij de munt. Hij keek naar de klok - vijf minuten voor achten - naar de Vijzelstraat - naar de Reguliersbreestraat. Waar blijft ze? Tien minuten over achten. 't Schemerde van verre in de straten. ‘Marietje kom’, ‘'t begint me te vervelen.’
Daar steeg ze op uit de Vijzelstraat, haar japon waaiervormig in de hand. Ze glimlachte, versnelde haar tred onder vriendelijke plooiingen van haar lichaam. ‘Dag, Frits!’
‘Zoo, laatkomertje, ik sta hier al een kwartier, en vraag iedereen; ‘Zuster Anna, ziet ge niets komen?’
Langzaam 't Rokin volgend, gingen ze bij een banketbakker binnen. Achter in den winkel opende hij een glazen deur en ze zetten zich neer in 't gedempte licht.
‘Wat wil je drinken?’ vroeg hij.
‘'t Kan me niet schelen,’ en zich bezinnend: ‘Geef maar bier. Chocola is zoo kinderachtig.’
De juffrouw bracht 't bestelde.
Frits boog zich over het meisje. Hij bewonderde de fijne witte lijnen van haar gelaat, haar zachte bewegingen.
‘Ik ben blij, dat je aan me gedacht hebt. Ik was eerst bang, dat je liever met een ander zou uitgaan.’
Verwijtend schudde ze 't hoofd: ‘Ik ga zoo weinig uit. Ik mag niet van moeder. En dan met den eerste den besten..... neen, 'k zou 't nooit kunnen doen.’
Frits zei glimlachend: ‘Met mij is 't iets anders. Wij kennen en begrijpen elkaar. Zie je, lieve kind, aan deze hand’, en hij nam haar vingers in de zijne, ‘aan deze hand zal ik je leiden overal, waarheen je maar wil. Wij zullen samen naar de Komedie gaan, naar 't Panopticum. Maar dan moet je ook een beetje lief voor me zijn.’
‘Heerlijk’, sprak ze, ‘naar de opera gaan. Ik houd zooveel van zingen. Ik kan 't ook 't Lied van den Zeeman. Ken je 't?’
| |
| |
‘Ja, Je wordt er zoo beroerd van - zoo melancholiek, meen ik. 't Brengt je in een andere stemming. Je zou dan samen willen zijn, ver van de menschen in een hutje, waar 't donker is met een beetje maneschijn.’
‘Ik zou je danken. Ik zit liever in de opera,’ en lachend deed ze haar kleine tanden blinken. Plotseling schoof ze haar glas weg. Ze trok pruilend de bovenlip op en zei: ‘'t Bier is niet lekker.’
Frits nam haar hoofd tusschen zijn handen en zag haar in de oogen langzaam sprekend: ‘Je moet me niet boos maken.’
Ze rukte zich los. Een blijde gedachte vloog over haar gelaat. ‘Ik weet wat’, riep ze in de handen klappend, ‘ik heb van nacht van je gedroomd. Ik was op 't Atelier. Plotseling ging de deur open, en jij kwam binnen met een groote schaal taartjes. O - en nu heb ik op eens zoo'n verschrikkelijken trek in taartjes - toe, Frits, laat er een paar komen?’
Frits belde, in zich zelve mopperend: ‘alweer zoowat.’
Hij bestelde, waarna de juffrouw terug kwam met een schaal taartjes, Marie vlijde haar kopje tegen zijn schouder en zei: ‘Frits, ik wou, dat je alle dagen bij me was.’
Maar Frits sprak ongeduldig: ‘Eet nu! Je bent net een, poes. Begin maar eerst aan die roomhorens. Daar krijg je zoo'n dun middel van, en die confituurtaartjes brengen kleur op de wangen.’
Ze hapte in een taart en meesmuilde, zich de lippen afvegend: ‘Je leert zeker voor dokter, ventje!’
Fritz ergerde zich. Hij zag een, twee, drie taartjes verdwijnen en daartusschen hoorde hij eenige beleefdheidswoorden:
‘'k Heb zoo'n last van eksteroogen - maar 't komt niet van de schoenen - denk er om. Ik moet om tien uur thuis zijn.’
‘Voor dien tijd zullen de taartjes wel verdwenen zijn’ antwoordde hij kregelig.
| |
| |
‘Eet je niet mee?’ vroeg ze naar hem op.
Maar hij antwoordde niet, stak een sigaar op, rookte, keek naar de asch, naar de schaal, die leeg werd. ‘Hoor eens, als de boel op is, gaan we weg. 't Lijkt wel, of we in een schafthuis zitten.’
Ze zei niets, zag droevig naar de leege schaal en dan naar hem: ‘Ben je boos?’
Hij haalde de schouders op, belde en betaalde. Buiten gekomen, zeide hij: ‘Ik heb er genoeg van. Ik groet je!’
| |
III
In 't begin was hij ergerlijk gestemd. Maar later, toen haar beeld weer voor zijn geest kwam, verflauwde dit gevoel. Hij dacht aan 't bleeke gelaat met de geelblonde wenkbrauwen en wimpers, aan 't kinderlijke in haar bewegingen, aan den ernst, die om haar lippen rustte.
Dien winter zag hij haar weer. In Salon des Variétés zijnde, liep hij haar in de pauze voorbij. Ze stak hem de hand toe:
‘Ben je nog boos?’
‘Neen,’ riep hij en in haar oogen lezend: ‘Een mooie boa heb je daar om.’
‘Een cadeau.’ antwoordde ze en zich omwendend met een haastigen blik: ‘Ga weg!’
Frits maakte plaats voor een heer in een pels, die zich naast haar neerzette.
Een jaar later liep Frits s'nachts door de Nes met twee vrienden, de eene een slanke gestalte met een zwarte cavaleriesnor, de andere een stoergebouwde met zware gelaatstrekken, een figuur uit de schuttersmaaltijd. Ze slenterden door de straat, versperd door groepjes jongelui, die telkens verdwenen in de cafés en dan kwamen aanzeilen met losse, onbestemde bewegingen. Voor de cafés-chantants stonden de portiers: ‘Scala, mijne heeren, vrij entrée! Eldorado,
| |
| |
mooie dames!’ De deur werd even geopend en in 't gulden licht zaten de artisten, zwierig, aanlokkelijk als een visioen uit Duizend en een Nacht. Van alle kanten kwam piano-geneurie. Daar ging weer een deur open. Een vrouwenstem gilde haar hooge noten.
‘De Lorelei,’ merkte een van hen op, ‘moet je je niet laten verleiden, Karel?’
Karel, de man met de groote snorren, trok een viesch gezicht:
‘Dank je. Ik heb er genoeg van!’
't Was twee uur. Ze liepen overal in en uit. De winkels waren vol koopers. In de cafés was 't een voordurend komen en gaan. Alle tafeltjes bezet; en over de gasten zweefde een rooklaag, die 't licht der ballons dempte. De kellnerinnen draafden, zetten zich neer bij de gasten en vlogen weer op. Ze drongen zich tegen de weggaanders aan, wisselden weifelend 't geld. Overal gegons en geschreeuw in de klamme dranklucht.
Buiten liepen vrouwen langzaam voorbij, met haar japon de straat dweilend.
De man uit de schuttersmaaltijd, een kadetje in de hand, riep plotseling: ‘Nou naar de klareclub!’
Een steeg inloopend zochten ze. Ze betraden een donkere voorkamer, waar een man een gordijn oplichtte. ‘De heeren blijven slapen,’ riep hij voor den vorm; en de jongelui kwamen in de groote gelagkamer, vol menschen.
Kaal waren de wanden, waartegen haveloos gekleede mannen en vrouwen zaten met bleeke trekken en kleurlooze lippen. Ontbering en overdaad hadden op 't gelaat van sommigen lidteekens geëtst, hun huid gekleurd met blauwe en roode vlekken. Zwijgend, de handen in den schoot, lodderoogden ze in de drukte, waar anderen een meisje omringden.
Frits en de zijnen naderden.
Verrast bleef hij staan. Ja, - 't was Marie, die daar zat.
| |
| |
Ze groette hem met de wimpers, onmerkbaar. Maar hij bleef staan tegen den muur, rookende, starende naar haar, die hij op een afstand beter kon bespieden.
Bleek was ze, nog bleeker door 't geel geworden haar. 't Jakje slap over de geslonken borst, zong ze met een versleten, gevoelige stem; en de mannen luisterden, een glimlach over 't gelaat. Hun blikken volgden bewonderend haar lippen.
‘'t Is een santeuse,’ hoorde Frits zeggen.
Ze kwam aan 't refrein; en de mannen vielen in, met de armen de maat slaande.
't Werd stil. Zij begon een ander lied. Een jood, die tegenover haar zat, wilde meezingen. Zenuwachtig wiebelend op de bank, trachtte hij telkens intevallen. Maar op 't gedreig der mannen zweeg hij, verlegen knipoogend, alsof hij woestijnzand in de oogen had. Zij ging steeds voort. 't Eene lied bracht 't andere. Haar zacht - grijze blikken droomden, zochten naar woorden, die haar lippen ontvloden in warme tonen. Ze lichtte de sluike armen als een profetes. Haar borst bewoog zich.
't Koor viel in: ‘La dame blanche, la dame blanche!’
Als 't woud, geschud door een storm, bewoog zich de menigte. 't Dreunde. Ze grepen elkaar bij de schouders, dansten, zwaaiden met de petten. En zij bleef te midden der woeling, onbewegelijk, zinnend naar nieuwe wijzen.
't Werd Frits te benauwd. Hij sprak met den kastelein en ging heen.
Aan den hoek der steeg wachtte hij op haar. Donker helden de gevels der huizen naar elkaar boven de verlichte sloppen.
Daar kwam Marie: ‘Zoo, Frits. Ik durfde je niet aankijken. Ze zijn zoo woest. Maar wat wou je eigenlijk? Hé, wat is 't koud!’ Ze sloeg een armoedige pélerine om, Frits aankijkend, die niet wist, wat te zeggen.
‘Ga mee naar huis’ sprak ze huiverend zijn arm nemend.
| |
| |
Ze liepen door de donkere straten. In de schaduw der huizen wandelde een agent, de handen in de mouwen, stampend, 't gelaat naar den grond.
‘Stumperd,’ brak ze de stilte ‘gauw, geef dien man een kwartje!’
Frits voldeed aan haar verzoek en volgde haar, totdat ze plotseling stil stond: ‘We zijn er!’ Stommelend klommen ze de trap op in de muffe duisternis.
In haar kamer waren een bedstee, een tafel met een gescheurd kleed en een tuinstoel, met wit mouselline overtrokken, armoedig stijf.
Ze nam zijn handen en sprak: ‘Ik vind 't zoo aardig, dat je hier bent.
Weet je nog wel, toen jij je sigaar niet vinden kon, die ik verstopt had?’
Hij knikte verstrooid en naar haar opvragend: ‘Hoe kom je toch in Gods naam in dit leven?’
‘Ach, wat zal ik je zeggen. Dat komt zoo. Wil je een kop koffie? Ik heb ze klaar staan.’
Ze schonk de kopjes in. ‘Bij ons was 't een flodderig huis houden. Vader kwam dikwijls dronken thuis. Er was soms geen kruimel brood in huis. Een voor een verdwenen broer- en zuster.
O, toen ik mijn zorgeloos leven op 't atelier moest verlaten, om thuis te werken.’
Frits staroogde alsof hij haar geschiedenis op de kale wanden las.
‘Toen ik den laatsten keer met je uit was, wat heb ik gesmuld aan die taartjes. - Ik had niets gegeten den geheelen dag.’
‘Had 't maar gezegd, antwoordde hij zwakjes, verslagen door 't geen hij hoorde.
Dat durfde ik niet. Maar ik vind 't zoo aardig, dat je nu bij me bent. 't Doet me denken aan vroeger.’ Ze steunde 't hoofd met de hand en staarde voor zich heen, droomerig, zooals ze in de club gedaan had.
| |
| |
‘Je hebt me eigenlijk nog niet verteld, hoe je in 't leven kwam,’ merkte hij op.
‘'t Is heel eenvoudig. Ik ben van huis weggeloopen.’
Frits draaide op zijn stoel. Een gevoel van wee nevelde in hem op en deed hem zwijgend voor zich uitstaren. Hij was zoo graag heengegaan, ver van 't meisje, dat een levendig schuldbesef bij hem opwekte - en toch had hij geen schuld.
‘Ik moet weg,’ sprak hij. ‘'t Is laat.’
‘Neen, neen,’ dwong ze met haar weeke stem. Een traan welde in haar oog. ‘Waarom ben je trotsch?’ vroeg ze. ‘De kamer ziet er slecht uit. Ik ben juist aan 't verhuizen. Blijf nog even?’
Maar hij schudde 't hoofd. Hij moest den volgenden morgen om zeven uur opstaan. Een anderen keer zou hij terugkomen. Nu was 't te laat. Hij stond op en gaf haar de hand.
Ze zag hem aan met een zachten, verwijtenden blik, en hem naar beneden volgend riep ze: ‘Je komt toch niet terug.’
Droomerig staarde ze hem na aan de deur, de knop in de hand, turend, turend in de doode straat, een waas voor de branderige oogen en dan blikte ze omhoog naar de vervelend-grijze morgenlucht en zuchtte.
|
|