De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
[De Nieuwe Gids Jaargang 5. Deel 6]Bragi door J.B. Schepers. IIIe Boek.Ga naar voetnoot1)Blijde intocht.‘Balder, sta op, de Bulderaar stierf:
De lichtende lans van Loké trof hem
En d'IJsgod drijft nu dood in de zee.
Waak uit uw droom! Op uit dit dal!
Laat ons met bloemen de lachende bloei
Aan d'aarde hergeven, uit doodslaap haar wekken!’
Balder verheft zich, de heerlike Balder,
Blank glanst z'n bloot, blozend lichaam;
En kleurend staat voor hem - de blonde krullen
Vloeien kroes om de volle schouders -
In stralende naaktheid de lieve Nanna
Nanna, die wekte tot nieuwe werklust.
Als 'en lelie verlicht door 'en laaie avond
Staat haar gestalte tussen 't struweel.
Mollige kinders spelen om moeder,
Jagen vrolik de vlinders na:
Alles is zon daar, alles gezondheid.
Balder kust Nanna de blozende wangen
Neemt dan voor zich en voor Nanna de blanke
Lichtmantels op en opent lachend
D'eiken deuren der drometuin.
| |
[pagina 266]
| |
Hand aan hand met hangende lokken,
Goud als de glans der glinsterende mantels
Dalen ze, als eibers langs de⁀aarde zweven
Op de wazige wereld. Daar wijken de reuzen
Naar 't norse Noord dat hun niemand betwist.
Als zachtrode rozen, in zingende rei,
Of in dartel gestoei door elkaar spelend,
Zweven rondom hun de zonnige kleinen.
Bijen gonzen, blij in de gloed,
Vlinders omvliegen ze, vogels zingen,
En bij 'en lach der gelukkige kinders
Blinkt weer 'en bloem op de bonte velden,
Fluit weer 'en vink forser z'n slag.
Zo gaat het glanzige Godspaar langs d' aard,
‘Mei is in 't land; ga mee naar de wei!’
Roept de minnaar z'n meisje toe
‘Mei is in 't land, gaan we⁀ons vermeien!’
In 't dichte gras gaan zij dwalen,
Luistren naar 't lied dat de leeuwerik zingt,
Bloemen plukken, babb'len en stoeien.
Zij zetten zich neer en zien in de verte
Naar 't blauw met 'en waas als 'en wijle getooid.
Daar komen de kinders in zachte koeltjes
En glijden en giegelen grappen verzinnend
Langs het paartje en plagen het wat;
Deez' vraagt het meisje met zoet gevlei
Of ze verlangt naar 't wachtend geluk,
En jaagt haar 'en kleur aan, zoo klopt haar het hart;
Die blaast haar vrind het voorjaar naar binnen:
Om hem en in hem, 't is overal lente:
Hunkren vervult heel zijne ziel.
Zo luistren beiden met blozend verlangen
Zonder te zien, wie zoo zoet tot hun fluistren.
Geen woord kan uiten hun innige weelde:
Lippen op lippen laten 't niet door.
| |
[pagina 267]
| |
In hun handen klappen de kleinen rondom;
Zij hooren het niet bij het heerlik genieten.
En bij de kinders komen de Goden:
Hun blik ligt zacht op de beide gelukkigen;
En groener is 't gras daar, glanziger 't bloempje,
Luider jubelen leeuwriken daar:
Alles wat is opent het harte,
Door liefde gelukkig in 't warmende licht.
't Was uit, gezongen met het oude vuur,
Alsof hij 't nu gezongen had voor Ava,
Als was 't geen lied vol jonkheids minnevuur.
En Sijke⁀en Hedzer zagen naar elkaar:
Ze zagen zich door bonte weiden zwerven;
De meiden kleurden soms als Folkerts lach
En plaagblik tot hun kwam; maar onderwijl
Ze 't lied bespraken sloop de weemoed in
De dichter: nimmer zou dat weer gebeuren!
O Godheid wat zou toch de toekomst zijn?
En angst voor 't noodlot gaf 'en rilling langs
Z'n rug. Geblust was weer z'n vuur. Hij zweeg
En kon die avond niet meer zingen.
Later
Zong hij alweer: de vogel kan niet zwijgen,
Wanneer daar in hem klinkt de melodie
En 't lied mòèt uit z'n borst, die bersten zou
Bij zwijgen. Zo dwong Bragi's hemellied hem
Tot zingen van z'n oude⁀erinneringen,
Van beelden die hij wel eens zag; het was
Nu tijd van zingen noch, wellicht zou storm
De zang verdrijven, waarom nu al treuren?
| |
Zonsopgang.Zomernacht zweefde⁀over 't zonneloos aardrijk.
| |
[pagina 268]
| |
Droevig dreef zij, in dampen gehuld,
Langs 't riet dat ritselde waar zij het roerde.
De sterren weerstraalden stippels van licht
In de warende wazige ogen.
Zij zuchttë en zag over 't zilverig meer.
Daar achter de kimmen knelde de Lichtgod
Z'n liefste⁀aan de borst; zij lachtë en bloosde,
En goudfonklend gleed het glanzige haar
Over 't wollige wolkenpurper.
Zacht lagen zij daar en lichte zuchtjes
Glipten als koeltjes langs 't goudwordend meer.
Zomernacht zag het en zuchtte benijdend,
Liefde verlangend, te lang al ontbeerd,
Stoorde 't ook stormend de stilte⁀in haar hart.
Daar riep van omhoog uit de rozige hemel
De dagstem die dromen drijft op de vlucht.
Lachende lichtte de liefste van Balder
Op in het Oost en haar ogen vol zonglans
Spreidden de dag over 't sprankelend meer.
Voor haar weeldrigheid week de wenende Nacht
Zielerust zocht zij in 't zondervend Westen;
Vaak blikte de bleke naar Balder noch om
En van rouw sprak in 't rietblad de ronde traan.
Er lag wel iets weemoedigs in die nijd
Van Nacht nu Balder's liefde, Nanna's blijheid
Verstoven waren als blank golveschuim
Maar niemand wist dat en er volgden andre
Weer vroliker: en herfst vloog zo voorbij.
Midwinter kwam, sneeuwstorm gierde⁀om het huis
En soms verdwaalden door het zoldergat
Zelfs vlokken in 't vertrek; 't was angstig en
Bij onverwacht geluid schrikten zij op,
Want Bernlef sprak van Wodan op z'n wit,
| |
[pagina 269]
| |
Groot paard, die rondreed, alles zag en wist
En velen hoorden hem in 't stormgebeuk.
De kinders kropen in 'en hoekje, stil;
Ze fluisterden: ‘Zou Wodan ons ook halen?’
En gingen, daadlik vrolik weer, gerust
Naar bed toch: zo vertrouwend is het kind:
Het weet z'n onschuld en de Hoogste God
Verschrikt het niet, het loopt hem tegemoet
En roept hem als z'n vader toe, vrijmoedig:
O heerlik rein geloven!
Maar terwijl
Bernlef vertelde was er voor z'n oog
'En beeld gekomen, klaarder werd het, of
Er scheurde 'en mist, bij vlagen openwuivend,
Dan dit dan dat vertonend, tot de zon komt
En 't ijle neveltje verzilvert, goudt
En opslurpt: heerlik is dan 't morgenlandschap,
Aan elk grassprietje paarlen, tot het vee
Opstaande 't als z'n morgenbete kiest.
Geloei vervult de frisse morgen dan en fijn
Daalt van omhoog leeuwriks georgel neer.
Zo klaar nu als zo'n zomermorgen zag
Bernlef 'en beeld vol vreeslikheid. Hij schrok,
Want Bragi liet dit beeld hem zien. Rood ging
De zon daar onder; gloed op grote golven
En van het Westen zweefde rood van haar
Met vuurlichtglans God Lokë aan, hij was
'En rood omrande wolk gelijk. Geruisloos
Ging hij op 't water; daar stak Tjazi juist
Z'n ruige kop en rechter spierarm op
Om post te vatten voor Njord's golverijk.
De hand boven z'n ogen zag hij naar
Die Westergloed, maar Loke zag hij niet -
Één stoot en Loke had z'n tijdlik leed
Gewroken, toen Idoena was gestolen
| |
[pagina 270]
| |
En Sigyn lijden moest van ouderdom.
Gestraft was wie hem vloeken dorst, hem, Loke!
Hij lachte: Tjazi stortte brullend neer
En 't brullen klonk hier duidlik in de hut.
Het was de storm, zo dachten allen, Bernlef
Sidderde vreeslik: waar bleef Godetrouw
Als Donar's vrijspraak niet meer hielp, als wraak
Oneedle wraak jaren en jaren noch
In Godeharten leefde; nu kwam 't einde
Het was hem of nu alle banden braken:
Hij huiverde. Angst trilde⁀in allen, want
De storm nam toe, gebrul, gebulder deed
De wanden dreunen; Bernlef zag het: daar
Rezen de reuzen uit de diepten op
En stieten wilde kreten uit; ‘Te wapen
En, als de Goden niet te straffen zijn, dan 't menschdom,
Hun vrinden: Wraak, wraak, wraak!’ Een vreemd geluid:
Geblèèr van schapen of 'en wolf hun joeg
Tot voor de hoeve⁀en in de stilten klonk
Geklots van water. 't Waaien luwde soms
En duidlik klonk geblèèr, geklots dooreen!
Ontzetting greep hun allen aan, dat was
De zee die aankwam spoelen om hun terp.
De boer rukte⁀aan de deur, de schapen drongen
't Vertrek in, 't luid geblaat deed al de kinders
Ontwaken: 't was 'en drukte: sommigen
Dreven de schapen roepend naar de stal
En moeders stem bracht kalmte⁀onder de kleinen.
Deddo en Bernlef mochten nu wel mee
Naar buiten, Aukje bleef bij moeder op
De kleintjes passen als 't gevaar eens groeide,
Daar buiten bruiste 't voort in maanlichtsglans,
En troebel vielen schuim'ge baren stuk.
Daar ginds de loodlucht afzakkend in 't Oosten.
In 't water dreven klonters natte sneeuw.
| |
[pagina 271]
| |
Zo zagen ze⁀uit de schuurluwt 't rustloos rollen:
Heel de⁀omtrek overstroomd en doods; hier dreef
'En huiswrak langs, ginds worstelde 'en koe.
En soms was 't Hedzer of hij hoorde⁀en kreet
En allen om hem luisterden en hoorden 't:
Bernlef alleen wist, wie om wraak daar riepen.
Hij zei 't niet, want waar bleef 't geloof aan Goden,
Wanneer hun woord zo onbetrouwbaar was,
En wat te geven voor 't verlorene?
't Geloof aan Kristus? maar z'n Ava dan,
Die moord op haar? Nee, zwijgen was het best!
Toen zag hij zich in eens in vroeger dagen:
Z'n Noordse balk was klaar en elk benieuwd
De klank ervan te horen. Fin kwam ook
En luisterde - hoe lichtten hem dë ogen!
Hoe vals die groene glans! 't Was Loke zelf
Geweest vol wraaklust; ried hij hem niet met
Z'n instrument naar zee te gaan en daar
't Gebruis en 't buldren te⁀overstemmen om
Tot Bragi's kunst te komen. Tjazi moest
Uit zeegelokt, nu zag hij 't in. Hij ging toen
En worstelde duinop, duinaf, verdwaald
Soms op z'n lange, zware tocht, maar eindelik
Toch savonds kwam hij aan het strand en daar,
Daar had hij voor het eerst dat groots tafreel
Voor zich zien sparkelen in 't zonnelicht.
Daar was alleen 't zacht murmlen van de zee
En kleine witte brandinggolfjes rolden
Maar aan en aan en uit de wolkegrot
Spoot licht en vloeide gouden uit, 'en breed
Rosglansig spoor: hij zweeg en kon niet zingen,
Hoe ook die stem hem telkens dreef daartoe.
En nacht kwam aan en noch stond hij te staren
Noch hoorde hij verrukt naar 't zeeëlied. -
Zou Loke's wraak ook hem getroffen hebben?
| |
[pagina 272]
| |
En heel die nacht doorwaakten zij en telkens
Steeg noch de zee: ze vielen angstig neer
En baden allen Wodan aan om hulp;
Maar Bernlef bad niet, hij had geen vertrouwen
Op Wodan meer; zo loopt gezond 'en man,
'En lach om gave tanden, fors van bouw.
Hij weet van ziekte niet; daar voelt hij iets,
'En ziekte sluipt z'n leden door en krom-
Gebogen wacht hij af de dood die komt;
Zo was ook 't hoog geloof in hem verbrijzeld.
En als verpletterd zat hij handen wringend:
Geen God meer en geen hoop en toch niet hij
Had schuld; nu zonk z'n iedeaal, z'n alles.
Maar hoe ook de dren baden, 't water wies,
Al hoger, hoger; 't knabbelde aan de kruin
Der terp, noch even en het was met hun
Gedaan; toen dacht dë oude knecht: ‘Wie weet!’
En bad in alle stilt de nieuwe God aan,
Die hij niet kende, wiens geloof hem vreemd was,
Maar die hij machtiger dan Wodan hoopte.
Toen ging hij na 'en poos naar buiten en
Het buldren minderde, het water was
Tot staangekomen, golvend lag de zee
Daar voor hem. Noch iets later en er kwam
Daling in 't water, weinig wel, maar 't daalde
En Hidde knielde stilletjes en dankte
Zijn nieuwe God voor 't redden van dit huis.
| |
Afsterven en opleven.De Oostewind gierde⁀uit 'en winterlucht
Over de glibbervuile landen, 't slik
Op gras en stoppels werd 'en harde korst
En weinig sterren blikkerden des nachts,
Als Hedzer snel z'n velden overzag,
| |
[pagina 273]
| |
De handen voor z'n oren: koud was 't, vreeslijk
En dik lag 't ijs in sloot en plas in 't rond.
Dat gaf 'en drukte: hier 'en riem, 'en band!
‘Die schaatsen moeten wel geslepen, vader!’
Zei Deddo ernstig: Hedzer zag er langs
En sleep ze zelf; haast tripp'lend stond de jonge
Er bij en keek gedurig om naar de⁀andren.....
Klaar! Weg! En roef! de terp af naar de vaart,
Waar de⁀anderen reden! op de knie nu gauw!
En klaar was Deddo, Bernlef was 't al lang
Op z'n geleende schaatsen. Beiden stonden
Gebogen; Aukje⁀er tusschen gaf het ‘los!’
En slinger-arm-en-benend krabbelden
De jonges over de⁀ijsbaan; door de lucht
Klonk 't luid gehits van al het kleine grut
Deddo was de⁀eerste, éven wel, maar de⁀eerste;
Toen weer - nu in de zon op; die in goud
Koud-glanzend praalde⁀over berijpte velden,
Grassprietjes fonklen deed van edelsteen
En glans om al die kinderkopjes wazen.
Bernlef was de⁀eerste⁀en.... niemand juichte nu:
Boos was zelfs Deddo; weer! ze moesten weer!
Vader kwam op de twist af; Sijke zag
Bij 't rijmig hek er naar en lachte⁀er om:
Wat aardig was dat groepje⁀in 't winterzonlicht
En al die kleine mensjes; als zë eens
Tot grote werden, wat werd dan hun lot?
Ze dacht, het zou als 't hare zijn vol werk
En toch zo móói, als liefde werd hun deel -
Maar ze moest voort: 't volk was gedeeltlik weg
Famielie op te zoeken. Stil was 't binnen,
Waar de⁀oude blinde⁀alleen kon hóren wat
De vrouw vertelde: niet verlangde hij
Te zien, hij dacht: ‘Onnooz'le kinders toch:
Zij spelen en het Godsrijk zal vergaan
| |
[pagina 274]
| |
En wat wordt dan van alles hier bij ons?’
En tegenover hem zat Hidde⁀en breide
Z'n net af zonder veel te zeggen, maar
Hij dacht aan 't nieuw geloof, dat in hem als
'En toversprookje⁀opbloeide, schittrender,
Prachtiger werd en grootser, want zijn God
Was, zeiden zë, eerwaardiger dan Wodan.
Blank zweefden englen daar en geen gedruis
Van heldenhelm en- zwaarden stoorde⁀er 't stil zijn:
Daar was het vrede⁀en vrede was 't in hem.
Zoals twee oude stammen staan in 't bos
Bei krom en hol van ouderdom, maar beiden
Leven hun eigen leven voort; ze dorren
Of groenen elk naar de⁀eigen wet het wil,
En over beiden waait dezelfde wind,
Maar de⁀ene weet, het is z'n doodsbed, de⁀ander
Voelt nieuwe kracht in zich tot nieuwe bloei;
Zo zaten beidë oudjes daar te mijmren,
Tot er 'en frisse luchtstroom binnenkwam
Om 't opgetogen kleine volk, dat hongerig
Met kleuren binnenstoof, wat 'en lawaai!
En 't hielp eerst niet, hoe Moe op Bernlef wees
En stilt voor hem verzocht; de kleine gaf
Z'n Grootpa 'n kus en zei: dat hij het toch
Gewonnen had de derde keer! ‘Da's knap!’
Zei Bernlef ‘wel je zult wel honger hebben!’
'En blij tafreeltje om de tafel! Wat
Miste de grijsaard nu z'n ogenlicht!
'En weifling kwam er over hem: was dat
Het einde? zooveel blijheid, zooveel leven!?
Of zou het werklik waar zijn, Wodan's rijk
Zou 't wijken voor het eedlere, het Hoogre?
En zou deez' opgewektheid zijn 't begin
Van 't nieuwe Godsrijk? O, wie gaf hem waarheid?
Zoo zat hij maar te soezen bij den haard
| |
[pagina 275]
| |
'En 't was of niets veranderde, de tijd
Ging voort van de⁀ene dag op de⁀andre. Veel
Bezoek kwam over ijs: 't was drukker soms.
Dan 't zomers ooit was; luid geschater klonk
De hoeve door bij 't zware winterblok
En hinderlik-daartegen-in 't gepraat
Van vrouwen; weemoed even over het verlies
Van vrindenlevens bij de stormvloed, maar
Na zulke stilten luid uitbruisen van
De levenslust, totdat het scheidenstijd werd,
En ze⁀als op vleugels windsnel henenreden.
En hoorbaar stil was 't in de hoeve weer.
Dan kwamen kooplui uit het Zuiden met
Hun sleden vol benodigdheden, als
Gereedschap, huisgerei van brons, sierraad
Van barnsteen, glas en goud zelfs, want hier was
't Betalen goed met kostbre grote huiden
En lijnwaad op 't huisweefgetouw gemaakt.
Ze brachten allerlei berichten mee
En deden allen stom zijn van verbazing
Over de ware⁀en vaak verzonnen dingen
In 't Zuiderland gebeurd; ze spraken van
De wondren door het nieuw geloof gedaan
En hoe ontelbren 't al beleden ginds
En wekenlang gesprek gaf 't in de hoeve,
Als zij naar andre terpen reden met
De rijkbeladen sleden.
't Weer scheen om
Te slaan - de dagen lengden, zeiden ze.
't Rook zo naar dooi en ieder sprak van 't een
Of ander teken; net als altijd scheen
Het voorjaar weer te komen; 't gras begon
Zich uit de sneeuw te beuren; lauwer lucht
Woei over 't veld soms, natte sneeuw of regen
| |
[pagina 276]
| |
Graven iets klams aan alles, vochtigheid
Drong tot in huis door; hoger vlamde 't vuur
Er op; de voorraad was vergroot van 't bos
Daarginds en blok na blok, op sleden aan-
Gevoerd, verheugde met z'n knappen elk.
En sprookje⁀of lied, het zou nu welkom zijn -
Maar de⁀oude zweeg, de kleine zelf vernam
Van Grootpa niet, waarover hij wel dacht!
Hij peinsde voort: wat toch de Godheid was,
Waarom nu Wodan's rijk moest wijken voor
'En vreemd, hem vaag bekend maar; hoe iets slechts
Door 'n God gedaan kon worden, wie dat slechts
Dan schiep; de Schikgodinnen? 't Noodlot soms
En de⁀onafwijsbre wikbevelen, hoog
Boven z'n Wodan zelf? Hij zag het niet,
De Schikgodinnen kregen geen gestalte,
Waren zij niet of was de Kristengod
Dezelfde, maar geen God was Wodan dan;
Geen hoogste God wie buigt voor hoger wil.
En 't was hem soms of Wodan, Bragi zelfs,
Z'n iedeaal, wegwaasde⁀en hield geen lichaam;
In wanhoop zag hij dag en nacht z'n trots-
Van-vroeger smelten als het ijs wegsmolt.
En om hem bruiste 't jonge leven voort
En dringender werd hun verlangen om
Er uit te vliegen, uit de muffe muren
Om weer te werken, weer gezondheid in
Te zuigen uit de frisse lentelucht.
Het vee loeide⁀in de stal; het bloed jeukte⁀in
De jonge mensen; alles juichte toen
De zwaluw kwam en de⁀ooievaar z'n nest
Opzocht; nu zouden ze⁀altijd buiten zijn,
Zo'n hele dag bijna - maar als iets doods,
'En zwarte tak in 't jong aangroenend hout,
Zat de⁀oude tussen al dat leven in.
| |
[pagina 277]
| |
Vervelend vonden ze de grijsaard nu,
Die niet vertelde⁀en niets meeleefde meer,
Werktuiglik at en dronk en slapen ging;
Naar Bernlef's babb'len luisterde - maar schijnbaar:
Verward in 't antwoord was hij vaak en vreemd
Zag 't kleine ventje, dat iets ernstigs kreeg
In 't jong gezichtje, tot z'n Grootpa op,
Maar niets, niets zeiden de⁀aaklig holle⁀oogkassen
En.... lente lokte 't kind naar 't ruime veld,
Waar madeliefjes blikten uit het gras,
Waar leeuwriken hun luid gejubel zongen
En, als vieooltjes wit en donker, kievieten
Boven hun nesten tuimelden; waar kans
Was om hun eiers op te sporen en
Weer roem te krijgen onder z'n kornuiten,
Roem in 't vèr-springen over sloten, roem
In 't vinden van de nesten; snel vergeten
Was dan de vreemdheid van z'n Grootpa.
Zo
Gleden de dagen voort en Donar gaf -
Zo meenden velen - vruchtbaarheid aan 't land.
De grote kudde schapen graasde⁀in 't weiland
Met dikke wintervacht noch, 't vee was binnen.
Toen kwam de lange Leffert eens bij hun
En zei: ze moesten meegaan, morgen kwam
Daarginds in 't bos 'en preker van 't geloof,
Dat overal als 't mooiste werd geprezen.
‘En ik blijf thuis’ zei Hedzer, ‘'k Wil m'n Donar,
M'n Wodan niet verloochnen voor zo'n nieuwe.
Zij hebben al m'n grootvader beschermd
En 't lijf gered voor wraak van storm- en zeereus
En nou zou ik.... Nee hoor! Geen Kristendom
Hier op mijn terp! Jullie moogt gaan, ik blijf!’
(Wordt vervolgd.) |