De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Aanteekeningen over historie, literatuur en kunst.
| |
II.De eerst-genoemde dwaling druischt in tegen de allereerste levensvoorwaarde van alle kunst, volgens welke zij | |
[pagina 263]
| |
zich richt tot dat aller-diepste in een ieder, wat aan allen gemeen is, tot datgene wat tegelijk de gemeenschappelijke oorsprong is, waar alle ziel-leven aan ontspringt, en tegelijk het gemeenschappelijke doel, dat alle ziele-leven opzoekt om er weer naar terug te keeren. Hoe dan komt het dat de echte kunst-werken, bij hun eerste verschijnen, door slechts weinigen worden opgemerkt en zooal opgemerkt door slechts weinigen worden genoten. Is het niet omdat zij voor slechts weinigen, als een verlustiging en versnapering voor die weinigen, verfijnden, zijn bestemd? Neen maar het komt doordat het meerendeel der menschen, hunne werkelijke bestemming vergeten hebbende en ziende naar het niet-belangrijke en slechts lettende op het oppervlakkige, zich-zelven den weg tot wat zij eigenlijk noodig hebben, tot het werkelijk belangrijke en innige hebben afgesloten. En wanneer het werk van een groot artiest, als nu dat van Jacob Maris, eindelijk genade heeft gevonden in de oogen der schare die als de dolende kudde is, die haar herder verloren had, vrees dan niet dat die artiest misschien wel hierdoor bewezen wordt te staan op het peil der groveren van geest en van zinnen, maar zeg dat de kudde haren herder heeft gevonden, dien zij gevoelt en dien zij weet dat haar den goeden weg naar het langverloren tehuis weder zal opwijzen. | |
III.De in de tweede plaats genoemde dwaling is niet zoozeer uitgesproken door bepaalde personen in bepaalde geschriften, maar laat zich raden achter de uitingen van twee geheel verschillende, lijnrecht aan elkaar tegenovergestelde soorten van menschen, die der intellectueelen ter eenre, die der socialisten ter andere zijde. En toch is het niet moeielijk na te speuren hoe beide | |
[pagina 264]
| |
langs geheel verschillende dwaalwegen tot den zelfden Hof der Onwaarheid geraken. Aan beider dwaling ligt een zelfde geheel verkeerde meening ten grondslag: de meening dat er een kunst der zinnen zou zijn en een kunst des geestes, de eerste altijd verre staande onder de tweede maar somtijds aan die tweede dienstbaar, de tweede altijd verre boven de eerste verheven. En zoo stemmen ze dan - verwonderlijk genoeg - in deze dwaling overeen: de anders geheel van elkander gescheidenen; de intellectueel en, die b.v. in de kunst van Jacob Maris een wèl is waar artistieke, maar toch materialistische uiting zien van een poëzie- en godsdienstlooze eeuw, niet te vergelijken met de (in hùn oogen) geestelijker en hemelscher werken van gelooviger en godsdienstiger tijden - èn de sociaal-democraten (ik bedoel de menschen van de materialistische geschiedbeschouwing) die in Jacob Maris slechts den individualistischen fijnproever zien, wiens kunst evenals die zijner andere burgerlijke tijdgenooten zal verdwijnen als een nevel voor de zon der socialistische gemeenschapskunst. Neen, evenmin is de kunstenaar aan de stof blijven hangen, die de wereld ziende (wellicht) met de oogen van een 19de Eeuwer, de stof overwon om die dienstbaar te maken aan de poëzie, waarvan hij leefde, die zijn eigenlijkste wezen is, evenmin heeft hij de hoogste wetten van het intellect geloochend, die de hoogste zielewaarheid, den rhythmus, diep doordacht en begreep, wànt doorvoelde, al heeft hij ze niet in woorden uitgesproken maar neergelegd in verhoudingen van lijn, kleur en toon, als dat hij in zinnen- egoïsme stond tegenover het algemeen menschelijke. Als een vijand stond hij ja, van die Maatschappij, die het stoffelijk belang zocht en de poëzie verjaagt, maar als een voorvechter staat hij van dien drang die alléén alle menschen bindt, den drang die de menschen opdrijft naar den allen-gemeenzamen oorsprong van alle ziele-bestaan: de schoonheid. |