| |
| |
| |
Verzen van J.H. Leopold.
I.
Voor 5 December.
Dit wilde ik U gegeven weten,
wat ik gemaakt heb deze dagen
van zorgen voor anderen en omgedragen
in mij, waaraan ik heb bezeten
een vreugd vooraf, een blijde plicht
van aandacht geven, een toevlucht
en afgezonderdheid, een plek
van koestering, waar de stille trek
des harten heen was, als het drong
mij te bedenken, wat ik kon
te binnen brengen, van wat was
tusschen ons beide tweeën; was
dit niet met vreugde zachtgestemde,
meewarigheid, die algemeen
om U, om allen was, nu ik nog een-
maal kwam en U dit toebestemde
en toesprak en met zachten wil de
bedruktheid van U nemen mocht,
een vreugde zonder achterdocht
U brengen en U goed zijn wilde.
En dat dan van dit eerst gedicht
de woorden werden tot een dicht
omtuinen, tot een dubble laan
| |
| |
van stammen rijzig opgegaan
en scherpe takken saamgegroeid,
die overreikend het gezicht
toewiessen, hielden het er dicht,
dat het er stil en ongemoeid,
dat het er zacht is in de lucht, -
dat zoo dit vers een schutsel werd,
dat langen kon tot in de vert'
en al het volgende omheinde,
mijn woorden mochten opengaan
en werend aan weerskanten staan,
tot zij zich sloten aan het einde.
En binnen in hen mocht het zijn
half schaduw en half schemerschijn,
een koelte, dat het er vertrouwd
te wezen is, zooals het mag
in knoppen zijn, wanneer de dag
hun vochte plooien heeft ontvouwd
ten halve en door de spleten brak
van dit wit marmeren koepeldak
een eerste licht, op eens verschenen
verbleeking; ijl, ontastbaar deze
en vreemd en bovenaardsch van wezen,
die bovenin hing eerst alleen en
stil tintelend in 't gewelf der bladen,
sluitwanden der beloken kelk,
gebonden nog, gebogen elk
de sluimering niet te verraden
van een teer edel hart van goud
binnen hen, schemerend aanschouwd.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
III.
Zult gij begrijpen kunnen, verstaan,
zal voor U op kunnen gaan
een groot aanschouwen, een inzien
en een ontwaren, zoodat misschien
uw hoofd, uw wezen ongeschonden,
met koelte en mijmering omwonden,
zich neigde in edelmoedigheid,
vrijwillig had ten toon gespreid
zijn gunst en zelfverloochningspracht;
uw hart zich voelde toegebracht
tot dit geopende, het zou mogen
benaderen, dit, dat zoo diep
anders was en waarvan niets
in U bestond en zou gedoogen
te volgen, rustig begeleiden,
een peinzende tweede zijn ter zijde
van deze toedracht, den somberen drang
van mansgedachten en den dwang
der over hen gebiedvoerenden,
der onbenoembaren; driften, uit-
geschoten uit een verzonken, wijd
wegliggend land en nog beroerende
hun vale donkere moedergrond,
nu dat zij over het hemelrond
| |
| |
stroomen, hangen zwart met honderd
armen over de niet verpoosde
gedachten, zorgend in vreugdelooze
arbeid, ter nauwernood verwonderd
over de bleeke, die zich gezelt
tot hunnen omgang en gekweld
bestaan, een betere eene in
aaneengeslotenheid en min
verdeelde en die wel verschrok
en inkromp, maar na de eerste schok
zich weer terugvond en herstelde,
bedachtzaam het zich voorgestelde
vervolgde en volhield tot het einde;
maar die terug tot eigen aard
gevoerd werd, kenmerk wel bewaard
en anders zijn, de ledigheid
van twist en angst en onvoldaan-
zijn, de eenheid en het samengaan
van een welevenredigheid,
het zachte zelfbezit van hare
wachtende vrouwlijkheid, de klare
volkomenheid en die wel lag,
als waters over diepe gronden,
donkerten, ongeschokt, gebonden
in purperen rust; een overslag
lag kantelend aan het allerbovenst,
het opperst afgaan, smal tehuis
van daglicht, dat hier in en uit
mag wandelen of achter zijnen ruit
te kijk ligt in zijn kristallen kluis,
in spiegeling er zich zelf beziet
of uitslaand langs de wanden schiet
en tegen een vlakken kant tot gruis
versplintert, een verstuiving wordt
over den afgrond uitgestort,
| |
| |
waarover het spreidt en daalt en al
bezinken gaat en van val tot val
vermindert, tot waar het begaf
en stil houdt en er hangt als stof
boven de donkere, onverstoorde
gewesten, lillende ten boorde
gevuld, onpeilbare en ook zij
naar diepere dalen heen verdwijnen,
waar onderaan in de ravijnen
de oude, ondoorgronde nacht,
oorsprong, die 't al had voortgebracht,
nog toefde en hare kalme schoot
vaneen vleide en opensloot.
O, uit de bezige, gelukkige jaren
hoe was het geworden met wegbewaren
en welbedachtzaamheid een schat
en diepe rijkdom van alles wat
zij had geborgen, als zij terzij
het had gedragen en het lei
in goede hoede; het blozend geluk
van toen zij jong verschenen was,
zoo frank, zoo stout, zoo zeker was
van zich en anderen en niet
angstvallig en haar oogen liet
open zijn, oogen die nog blonken
van onverzwakte helderheid,
die uitzagen benieuwd, bereid
te ontvangen en in de diepte zonken
van andre oogen; dagen, toen
zij nog den drang en het toedoen
des levens niet vol uitgekomen,
onoverzien nog, niet vernomen
in zijnen omvang, in zich droeg,
haar zelf een zorgen, zwaar genoeg
| |
| |
te voelen, als zij zich bezon,
het plotseling opdoemen kon
de duizende gestalten, dingen,
die zich verdringen, wisselingen,
geschenk haar alles toegebracht
en het met overstelpensmacht
haar kon bestormen en beëngen
en zij het voor zich alleen teboven
moest komen en het ten einde brengen;
of als zij in ingetogen zin
weerhoudend omzag in den kring
van andere gezichten, monden,
die glimlachten, of zij haar verstonden,
alsof zij wisten van een verzwegen
en groot geheim, dat dit gekregen
leven volzalig was en name-
loos heerlijk en in een stame-
lende verrukking nauw erkend,
zoo had zij zich daar rond gewend
talmende, op het stil gezicht
een vragend iets, dat zich terecht
zocht, de argelooze, nauwelijks
nog aangeroerde - en dan liep
door jaren met minder hoog en diep
haar leven en zij werd beschouwelijk,
beprijzend min en min betreurend
verwijlend nog, maar al bespeurend
iets van het golven van een wiek,
een ademen, dat naast haar trilde
en zij gevoelde, dat zij wilde
heengaan en met een stil gebaar
zich af gaan zonderen, want dat daar
te laten, dat er te scheiden stond
van al wat haar eens na bestond,
het meegaan, geluk en ongeluk
| |
| |
van haar vol leven en het druk
toedringen en om aandacht vragen
van het gebeurende, gedragen
op een onafgebroken spoed,
opblozende in verhoogden gloed
van arbeid - bij hare lotgevallen
haar denken bleef er niet, ontvallen
liet het dit achteloos, zij zocht
naar andere en zoo het kon
geruster dingen, eigen, on-
vervreemdbaar deze en zij mocht
tot deze gunst worden gebracht,
tot een nieuw aanschijn, nieuw begin
des levens en een anderen zin,
tot de bestendigheid en kracht,
het beste en zekerste ooit bezeten
bij zich en steeds gereed te weten,
de inkeer tot zich zelve; met beven
van bang verwachten zich heen begeven
met ongeduld nog iedere keer,
naar dit, wat telkens en telkens weer
haar kon genoeg doen, dit onschat-
bare, onuitputtelijke, dat
haar milde zeegning was en meer
afschenken wilde dan verwacht;
en al wat zij nu had afgedacht,
in zich verloren had overwogen
diep innerlijk, zonder meer te pogen
het ook in anderen terug te vinden,
bevindingen, de meest beminde,
omdat zij de minst gekende waren,
hoe was het alles met wegbewaren
ontvangen en allengs opgenomen
in een stil liggen, in een kom
van groote verzonkenheid, rondom
| |
| |
omvat van opgaande oeverzoomen,
een rand een donker opgebouwde,
die dit het trillend overschaduwd
uitvloeiende er hield omvademd
in armen, langzaam rondgehouden.
O rijk verzamelde overvloed
zonder bedoelen, zoo door deze
vergaard, zich zelf genoeg te wezen,
onwetend of zij wel ooit voor goed
ontroerde voor een schoon tegenkomen,
een machtig aangezicht, dat streng
en dreigend was, van zoo smettelooze
en zonder deelgenoot verkozen,
gelaten droefenis gedrenkt,
zoo vlak, of gudsend met een regen
de smart er op was afgezegen
langs de gezonken wangen, bleeke
trekken de effen weggestreken,
de donker toegenepen mond,
waarop nog iets te trillen stond
van opstand; fronsend in den hoogen
was warende om de wenkbrauwbogen
een goddelijke mismoedigheid,
een weerzin zoo stil heengevleid,
of op de slapen, op de blanke
neerzat, geknotwiekt in zijn ranke
bevedering, zijn leên gebroken,
gebukt, om wat er om het edel
voorhoofd en om den doffen schedel
was saamgeschoold, een zware nacht,
als waarin werelden zich wringen
in hun geboortefolteringen
en lillend worden opgebracht
| |
| |
van uit het zwoegen, de ongekende
arbeid - en dan als hij zich wendde
uit zijn eenzelvigheid, hoe week,
hoe zacht en wonderlijk bewogen
was dan, wanneer het nederstreek,
het groot, daemonisch diep vermogen,
dat af kwam dalen de ruimte door
der andere zielen en toegang vond
tot op den eigen hartegrond
en dat met zachten dwang niet zocht,
maar wetend toekwam tot de bocht
der dierste dingen en aanroerde
de trillende plek, die huiveren deed,
zoodat het door haar heen joeg, wreed
en heerlijk en zalig vervoerde,
wanneer het machtige in al zijn ont-
vouwen te deinzen voor haar stond
en haar deed duizelen en toesnoerde
en de adem weg nam en het ten top gevoerde
dan uitviel in een overslag
van stil liggen, in een flauwe lach,
dat dit het beloofde, dat dit het is.
| |
| |
| |
IV.
Wij doen elkander zeer, het kon
niet anders, in een droeve en on-
gewisse lach werd dit bevonden,
dit smartelijke, dat wij van stonden
besterven moesten in ons bejegenen,
veranderen en wij toegenegenen
vervreemden; want dat wij nu zoo dicht
genaderd waren, dat ook een licht
herkennen, een flauwe speling maar
der trekken, een onbedoeld gebaar,
een martelen voor den ander mocht
worden, die in zijn wankelen zocht
naar een toeknikken der fulpen oogen
en hun belofte, of zij wat
ontroeren konden het afgemat,
het dof, verstompte, onbewogen
hoopen, dat lang heeft afgeleid
zijn lust, zijn gulden luchtigheid,
waarmee het opging in den beginne,
maar dat terugtrok en naar binnen
is saamgekrompen, in verval
en ziek zijn weggekropen, kleen
zich makend en dat overal
zeer is en dat zich nergens heen
| |
| |
te roeren durft en doodstil ligt.
En praten en lachen en dit gedicht -
o, bittere armoe, er op verwezen
het kort geluk van zijnen dag
van schijn en schaduwen af te lezen
in teekenen, schemer van een lach,
in bevende wimpers, het sereene
van een blank voorhoofd en het meenen
van innige oogen, dat leefde en stierf
in uiterlijkheid, dat een niets bedierf,
zooals het viel in teergerezen
verwachtingen en doodelijk lag,
onoverkomelijk, al den dag
vertreurende en ongenezen.
O, wie zal ons hiervan ontslaan?
moeten wij over elkander staan
met trillende oogen en iets als floersen
tusschen ons en de wederzijdsche roerse-
len stil nu en levenloos;
en met het bitter besef altoos,
dat daar wel eene beeft in tranen
achter dit roerloos aangezicht
en zwijgend heen gaat en dan zwicht
neerzinkend onder het onweerstane
uitschreien, als zij zich bezint
op de verandering nu gekomen
de eerste teekenen waargenomen
en het verwelken, dat begint.
|
|