De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 235]
| |
De louteringsberg van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 236]
| |
16Daar altijd de mensch, in wien gedachte na gedachte 17opbortelt, het doelwit van zich verwijdert, daar de 18eene gedachte het vuur van de andere verdooft.’ 19Wat [anders] konde ik zeggen dan: ‘Ik kom.’? Ik 20zeide het, een weinig van die verf betogen, die wèl 21eens den mensch vergiffenis waardig maakt. 22En ondertusschen kwamen er dwars langs de helling, 23een weinig vóór ons, menschen, zingende ‘Miserere’ 24vers-regel na regel.
25Wanneer zij gewaar wierden dat ik, van wege mijn
26lichaam, geen plaats liet aan het voortgaan der
27stralen, veranderden zij het zingen in eene lange en
28En twee van hen, in den schijn van boodschappers, 29liepen ons te gemoet, en vroegen ons: ‘Onderricht 30ons van uwen staat.’ 31En mijn Meester: ‘Gij kunt weer heen gaan en 32vertellen aan degenen, die u zonden, dat het lichaam 33van dezen werkelijk vleesch is.
34Indien zij, gelijk ik oordeel, bleven staan om zijne
35schaduw te zien, is hun genoeg geantwoord: dat ze
36hem eer bewijzen, en hij kan zich hun dierbaar
37Nooit zag ik zoo snel ontstoken wasems in den voor-Ga naar voetnoot3738nacht de heldere lucht doorklieven, noch, bij het 39rijzen der zon, augustus-nevelen, 40of in nog minder tijd keerden genen naar boven: 41en daar gekomen keerden zij met de anderen te-ons-42waart, als eene schare, die toomeloos loopt. 43‘Dat volk, dat op ons aandringt, is talrijk, en zij 44komen om te vragen,’ zeide de Dichter; ‘daarom 45ga stadig door, en luister al gaande.’ | |
[pagina 237]
| |
46‘O ziel, die gaat om u te verblijden met dàt lichaam, 47waarmede gij geboren zijt,’ (zoo krijtende kwamen 48zij) ‘vertraag een weinig uwen gang. 49Zie of gij ooit iemand van ons gezien hebt, zoodat 50gij naar ginds berichten van hem medeneemt: ei lieve 51waarom gaat gij? ei lieve waarom staat gij niet stil? 52Wij zijn voormaals allen geweld-dadig gestorven, en 53waren zondaars tot onze laatste stonde: toen bracht 54een hemelsch licht ons tot bezinning, 55zóódat wij, ons berouwende en vergevende, uit hetGa naar voetnoot55 56leven gingen, met God in vrede, die ons nu pijnigt 57door de begeerte om Hem te zien.’ 58En ik ‘Hoe zeer ik in uwe aangezichten spiede, ik 59herken er niet ééne; maar indien u gevalt eenig 60ding dat ik zou kunnen, wèl geboren zielen, 61zegt gij het, en ik zal het doen bij die vrede, die, 62achter de voeten van dusdanig geleide, mij van 63wereld tot wereld haar doet zoeken.’ 64En één begon er: ‘Ieder vertrouwt op uw weldaad 65zonder dat gij ze bezweert, al neemt ook het willen 66het niet-kunnen niet weg. 67Waarom ik, die alleen voor de anderen spreek, uGa naar voetnoot67 68vraag, zoo ge ooit dat land gezien hebt, dat ligt 69tusschen Romagna en dat van KarelGa naar voetnoot69 70dat gij mij de hoofschheid betoont van uwe gebeden, 71[vragende] dat men op de goede wijze voor mij 72bidde, dat ik de zware feilen kunne boeten. | |
[pagina 238]
| |
73Daan was ik, maar de diepe wonden, waan het bloed 74uitging, waarin ik eenmaal huisde, werden mij ge-Ga naar voetnoot7475maakt te midden der Antenoren,Ga naar voetnoot75 76daar waar ik veiliger meende te zijn; die van Este 77liet het doen, die op mij toornde vrij wat meer dan 78het recht het wel wilde. 79Maar indien ik naar Mira ware gevlucht, wanneer 80ik besprongen werd bij Oriacum, zoude ik nòg dáár 81zijn, waar men ademt. 82Ik liep naar den poel, en riet en slijk verstrikten mij 83zóó, dat ik viel, en daar zag ik op den grond zich 84uit mijne aderen een meer maken.’ 85Voorts zeide een ander: ‘Eilieve, zoo waarlijk worde 86die begeerte vervuld, die u trekt ten hoogen berge, 87ontferm u en help mijne begeerte. 88Ik was van Montefeltro, ik ben Buonconte: JohannaGa naar voetnoot88 89en [mijne] andere [verwanten] gedenken mijner niet: 90waarom ik nog tusschen dezen ga met gebogen hoofde.’ 91En ik tot hem: ‘Welke dwang of welk toeval deed 92u zoo ver buiten Campaldino verdwalen, dat men 93nooit de plaats van uwe begrafenis wist?’ 94‘O’, antwoorde gene: ‘langs den voet van het Casen-95tijnsche gaat een water dat Archiano heet, en dat 96ontspringt boven het klooster op den Apennijn. 97Daar waar zijn naam ijdel wordt, kwam ik aan, metGa naar voetnoot97 98de keel doorboord, vluchtende te voet en de vlakte 99met bloed bezoedelende. 100Daar verloor ik het gezicht, en de spraak eindigde 101ik met den naam van Maria, en daar viel ik en 102bleef mijn vleesch alleen. | |
[pagina 239]
| |
103Ik zal de waarheid zeggen, en gij herzeg haar onder
104de levenden: de Engel van God greep mij, en die
105van de Hel kreet: ‘O Gij van den Hemel, waarom
106Draag gij van hem het eeuwige met u weg wegens 107eene kleine' traan, die hem mij ontneemt; maar ik 108zal met het andere anders huis houden.’ 109Gij weet wel hoe in de lucht zich die vochte damp 110vergaart, die weer tot water overgaat, zoodra zij tot 111zóó hoog stijgt, waar het koude haar opneemt.’
112Dat kwaad bedoelen, dat stadig naar kwaad vraagt,
113verbond hij met zijn verstand, en hij bewoog de damp
114en den wind door dat vermogen dat zijn natuur
115Voorts, toen de dag voorbij was, bedekte hij het dal 116van Pratomagno tot aan den grooten bergrug enGa naar voetnoot116 117maakte hij den hemel van boven betogen 118zóó zeer dat de gedrenkte lucht zich in water ver-119keerde: de regen viel en datgene er-van wat de 120aarde niet kon verduwen kwam tot de greppels. 121En toen het zich verzameld had tot groote bekenGa naar voetnoot121 122stortte het zoo snel naar den Konings-stroom, dat 123niets het weerhield, 124Mijn verkild lichaam vond de gezwollen Archiano 125aan zijne uitmonding, en die drong het in den Arno, 126en ontbond op mijn borst het kruis
127dat ik van mijne handen gemaakt had toen het
128berouw mij overwon: hij wentelde mij tegen de
129oevers en tegen den bodem; voorts bedekte hij mijGa naar voetnoot129
| |
[pagina 240]
| |
130‘Ei lieve, wanneer gij tot de wereld zult zijn terug-131gekeerd en zult zijn uitgerust van den langen weg,’ 132zóó volgde de derde geest op den tweeden: 133‘herinner u mijner, die ben Pia: Siena gaf mij hetGa naar voetnoot133 134leven, Maremma den dood: hij weet het die mij, 135de reeds eenmaal gehuwde. 136met zijn edelsteen weder ten huwelijk nam.’ |
|