De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Bragi door J.B. Schepers.
| |
[pagina 215]
| |
‘Maar later, zie je, als de zware strijd komt,
Waarvan onze⁀oude zanger zong, wanneer
Er strijders nodig zijn om Walhal's rijk
In stand te houden, hadden ze dan veel
Aan zulke lange slappe mensen als
Jij, Leffert, aan zo'n ouë paai als ik?’
Toen lachten ze⁀allen weer, en 't deed hun goed
'En andre stemming weer te hebben in
't Vertrek, maar ernstig vroeg toen de⁀oude Hidde:
‘Maar, boer, als Wodan 't nu niet winnen kan
Bij 't vechten? Wat komt dan? Wat moeten wij
Dan wel gelooven?’ - Allen zwegen, niemand
Kon 't antwoord geven. Bernlef zei toen echter:
‘Maar dat duurt eeuwen noch na onze dood;
Zo zongen ons van ouds de zangers, zo
Zong Bragi zelf 't me toe als hij me snachts
Verscheen, en 'k weet, ik voel 't, zo denkt hij nu
Ook noch! Geloof maar trouw aan Wodan's macht!’
Het vuur was uit en allen stonden op,
Om heen te gaan; ze schrokken even op:
De deur woei open, Hedzer liet hun uit
En schertste⁀er over, maar bij 't gaan naar bed
Mompelde Hidde toch: ‘'t Was vreemd, die deur!
Was Wodan ook bij ons?’ - Hij rilde! - ‘Grote macht
Dat heeft hij, maar er komt 'en eindë aan
En dan, wat moeten wij dan wel geloven?’
En buiten stond de Dichtergod te mijmren:
Die mensen hadden toch geen ongelijk.
Onbillik was het ook, dat hij z'n zang
Aanheffen moest zelfs voor geweldenaars,
Als dapperheid en vechttalent hun voor
Walhalla⁀als strijders welkom wezen deed.
En eerden zij hem om z'n strijdlustlied;
Stelden zij hoog als dichter hem? Wel nee!
| |
[pagina 216]
| |
Voor 't dappere⁀in z'n zangen juichten zij,
Gevoelsuitzeggen liet hun koel, gegeeuw,
Geroep zelfs antwoordde⁀op zulke⁀uitingen.
‘Vervloekt zulk moedloos werk!’ mompelde Bragi,
‘Ba, wat 'en taak te zingen voor zulk volk!
Och, waarom moest ik komen in Walhalla?
Zwijgen bij Hel is zalig bij dit zingen!’
Mismoedig liep hij voort, het hoofd gebogen
En heel die avond leefde⁀in hem weer aan.
Zo had dan Bernlef toch z'n snik gehoord
In 't huisje⁀in duin, o waarom toch dat Noodlot,
Dat hem verbood z'n vrind te redden uit
De nood? Waarom dat tergend wijken voor
Die macht; dat zwijgen van die toekomst,
Dat vreeslik einde, strijd zonder veel hoop,
Strijd om 't bestaan, dit klaaglike, te rekken,
Waarvoor zijn lied weerklinken moest, met weerzin
Gezongen zelfs; hij werd al somberder
Daar onder 't stil gesterte boven 't veld
Waar geen geluid z'n binnenstem verdrong.
Hij snikte 't uit: ‘Och, was ik maar geen God!’
Daar wuifde⁀iets om hem, 't kreeg gestalte⁀in 't licht
Van maans dun sikkeltje; wit-wazig; donker
Zagen hem de⁀oude trouwë ogen aan
‘Vind ik je hier zo somber, Bragi, kun
Je niet alleen meer zijn? Waarom alléén
Dan naar je vrind te gaan, zover van mij?
Ik voelde dat er iets gebeuren zou,
Da' 'k bij je zijn moest, maar zo erg! Wat is er?’
En toen ze de⁀armen om z'n hals sloeg, zei
Hij tot Idoena 't moedloos trillen van
Die sombre vragen in hem, heel z'n matheid.
En zij, ze zweeg en zei alleen: ‘M'n Bragi!’
Zë overwoog lang 't woord in 't binnenste,
Maar kalmte ging er van haar uit als van
| |
[pagina 217]
| |
De vloksneeuw die geruisloos valt en valt
En valt, en rust spreidt ze⁀op de grond, en kalmte
Glijdt in de ziel van wie daar over staart.
Toen stond zij als van zelf stil en ze zei:
‘Maar Bragi, denk toch: andren eren je,
De besten, stoor je niet aan wat miskenning:
Je bent 'en God en hoog boven dat volk!
Het werk daaraan besteed, vergeten is 't
Wanneer je fors of smeltend zacht, veerkrachtig
Of weemoedsvol in Zangburg snaren tokkelt,
Van eigen leed en blijdschap zingt! En dan
'En taak is je van nut, je ziet het zelf:
Nu was je⁀alleen en 't was als gleed 'en wolk
Langs 't effen blauw van je⁀ogen. Is 't niet? Kom!
Je glimlacht weer, gelukkig! Moedig verder!
Wij weten niet wat toekomst is; vertrouw
Op Wodan; dìt oog liegt niet! Kom nu mee!
Met zorg liet Wodan mij omlaag gaan, bang
Voor Tjazi!’ En zo keuvelde ze voort.
Het drong als lentes lauwe koeltjes in
Hem door, als leeuwrikslied van wazig blauw
Gewelf de ziel doortrillert vol van teer
Geluk! Veel inniger noch klonk die toon
Hem toe, dan welke vogelzang ook! Stil
Stonden ze⁀in-eens en stom knelde hij haar
In de⁀armen, drukte 'n kus op 't voorhoofd, zag
Haar aan en zei: ‘Jij bent m'n troosteres,
Als 'k jou niet had, hoe zou ik kunnen zingen!
Ik zal weer werken als ik dee, 'k zal moed
Tot strijden geven, zingend van 't verleen,
En andren weemoed en geluk bij 't leed,
De blijdschap van mezelf; 'k zal zingen wat
Ik voel, maar 'k weet die toon zal wijken voor
'En andre; 't nieuwe pad ligt wazig voor
M'n ogen; 'k wacht het licht om 't moedig in
| |
[pagina 218]
| |
Te gaan en dan zal 't lied die andren meer
De ziel beroeren, hoop ik, 't staat hun nader
En ik zal opgewekter zijn bij 't zingen
En nooit meer moedeloos!’ - ‘Nu ja, beloof
Maar niets, 't is de⁀eerste⁀en laatste keer niet: wel,
Daar ben je dichter voor! Maar kom dan bij me
En juist als nu help ik je leed verjagen.
Maar help ook mij, als ik aan 't tobben raak!’
‘Jij tobben! jij!’ en luid lachte de God
‘Kom, vrouwke, stil, spreek mij van zo iets niet!’
Een kus noch en zij waasden weg van 't veld
Naar 't sterrig blauw dat vredig stond daar boven,
En grote rust was in 't voortzwevend paar.
| |
Viezjoenen.En rustig ging het boerewerk z'n gang
Van altijd; vrolik liep 't jong volkje smorgens
Met knechts en meiden mee de velden in
Achter de bonte zware koeien roepend,
Ze drijvend naar de melkplaats bij de terp;
En smiddags speelden ze van boer en koopman
In de⁀appelhof tussen dë elzenhagen,
Waar zonlichtkringetjes en schaduw vreemd
Op al die kinderkopjes deden, waar
Gejuich was en getier, want alles sprak
Dooreen en elk wou de⁀andere⁀overschreeuwen.
Soms griende⁀er een en ging om troost naar moeder,
Die op hem bromde, 'm kuste waar het pijn deed
En vree wist te bewaren, dreigde⁀er oorlog.
Ze liep dan uit haar werk, stond midden in
De kring van hoofdjes, die tot haar opkeken
En vond iets aardigs uit, dat ze⁀allen deden
Vergetend al het leed van straks; dan hielden,
Klein handjes haar wel vast, maar met 'en scherts,
| |
[pagina 219]
| |
Met even kiedlen, even pakken was
Ze los en ging weer uit de vrolikheid
Aan 't werk. En de⁀oude Bernlef voor de deur
Op 'n bankje⁀in 't zonnetje genoot er van:
Hij maakte zich 'en beeld van de boerin
En toverde zich Sijke tot 'en Ava,
Tot 'en Idoena om; dat scheppen was
Genot. Het bracht hem in z'n Godenwereld
En, niet door 't zien tot aardse dingen af-
geleid vermeide hij zich in z'n dromen,
Z'n ruime Godenhallen, heerlike
Godengestalten, schoonheid van Godinnen,
En de⁀oude zangen ruisten in hem op
Met al de weemoed van 't vervlogen lied,
Want niet in zomermiddagglansen blónk
Z'n leven, zachter, waziger was de⁀omtrek,
Zoals de herfst het duin in blauwig neevlen
Wegwazen doet; zoo werd z'n leven toch
Blijder dan in hun meelij de⁀andren gisten.
Tot zingen echter als weleer in duin.
Als allen savonds luistrend om hem zaten
En hij hun geestdrift in hun ogen zag,
Tot zingen kwam het niet, 't bleef stil genieten.
En als hij met de kinders mee de boer
En 't volk des avonds te gemoet ging, als
Ze van het verste land hooioogst op wagens
Naar huis vervoerden, moe van 't zware werk,
Dan liepen al de kinders stoeiend voor
Hun uit, over de sloten springend, langs
De wallen kikkers jagend, bloemen zoekend,
Maar hij vroeg Bernlef, die hem leidde: ‘Hoor
Je wel die leeuwrik? Zie je 'm ook, 't is net
Als in ons duin’ en 't ventje zocht en vond
Het vogeltje⁀als 'en stip in 't⁀avondlicht,
Vertelde 't, babbelde van zijn plezier
| |
[pagina 220]
| |
En de⁀oude voelde des te meer de vree
Van deze streek, te vroliker begroette
Hij 't landvolk, 't was als leefde hij weer op.
Zo heft de korenaar, door regen neer-
gebogen, zich en wuift in 't zomerkoeltje,
Glinstert de traan hem ook noch in de baard.
En Hedzer zei dan savonds tot z'n vrouw:
‘'t Is toch 'en aardige,⁀ouë vent! Hij kan
Van 't winter mooi de tijd ons helpen korten!’
Eens, 't was aan 't einde van de zomer, zat
Hij weer op 't bankje voor de deur en hoorde
Naar 't stoeien in de hof, waar Deddo schudde;
Vroegrijpe roodwangappels vielen op
En om de kleinen; wat gegrabbel daar!
Ruzie om 't hebben nu en dan, maar luid
Riep Aukje's dreigstem en 't was vrede weer,
Als zij met moeders takt die suste.
Toen
Kwam over hem 't viezjoen van zonnesterven.
't Gevreesde beeld, spooksel van 't naadrend eind,
Stond hem in middagklaarheid voor de geest.
Daar zag hij Loke boven op 'en duin
In mokkend vloeken zitten; - huivering
Rilde⁀in de ziener, want hij vloekte Wodan,
Die 't hemelkind hoger dan 't aardse stelde
En Balder's goudblond hoofd en zachtblauw oog
Liever dan 't zijne zag; hij was van de⁀aard maar
En meende⁀als onecht kind zich diep miskend.
En toch, wie hield er meer van Wodan, Frig
De reine hooge,⁀of 't vurig aardekind,
Laufeja, eens door Wodan's toverblik
Bekoord, zich aan hem gevend in 'en roes
Van de⁀eerste reine liefde? Had zij niet
Haar eerste⁀illuzie noch geprezen, toen
| |
[pagina 221]
| |
Hij haar te hoog bleek en haar aardse leven?
Deed zij haar kind geen eerbied voelen voor
Haar Held, haar God; had zij hem niet verteld,
Hoe streng rechtvaardig Hij alles beheerste
En nu - ja onder Walhal's Goden was
Hij opgenomen, maar de liefste zoon
Was Balder.... Bernlef huiverde bij 't horen.
Daar daalde Balder zonnig van z'n wagen
En heel het duin trilde⁀als in zomergloed,
Alsof 'en aureool er boven hing.
Nu was 't hem of hem één langs 't voorhoofd streek,
Zó ziende werd hij - 't was wel Bragi's werk! -
Het was hem of hij naast hun stond op 't duin
En naast zich zag hij 't strand door zee bedekken;
Daar kwamen de zeereuzen aan, en hoog
En hoger steeg de zee, ze zwommen met
Geschreeuw en handgebaren aan en vreeslik
Dreigden hun hoofden boven 't water uit;
Het was hem of hij 't zilte water proefde.
Ze juichten luid - nu viel wellicht die God -
Zij wreven zich de handen, brede monden
Luid schaterlachten, want met hem viel ook
Walhalla, dat stond vast; hun rijk zou komen.
Ze zeien 't tot elkaar: ‘Nu komt het, nu!’
En klommen hoger naar de duinvoet, om
Te horen. Balder sprak van vaders liefde
En Loke lachte schamper; schande vond
Hij, Balder, zulk 'en lach en Bragi dan
Die was toch ook van de⁀aard en was die minder
In aanzien dan dë oudste zelfs, dan Donar?
‘Jawel, die heeft z'n lied en Wodan heeft
Hem noodig, mij kan ieder missen, ik
Kwam tot verachting hier van de⁀aarde, maar
Ik eis m'n wraak: ik wil niet achterstaan!
En jij - je mooie taal houdt mij van vader;
| |
[pagina 222]
| |
Jij fleemt hem van je werken voor, maar wat
Ik in het diepst van de⁀aarde werk, wat schatten
Ik daar in duister stapel, schatten die
In jou klaar zonlicht zouen flonkren dat
Jij zelf er voor wegbleekte,⁀als 't maanlicht smorgens,
Dat alles wordt voor niets geacht!’ - ‘Maar Loke,
Wat nu onnoodig is, 'en schat is 't morgen
En blindt begeer'ge mensenogen’. - ‘Morgen,
Ja altijd morgen; jij verblindt ze nu
En ik sta achter - maar niet langer: daar!
Val neer in 't midden van dat reuzerot,
Dat juicht je val toe, sterf!’ - En Bernlef zag
De flikkerdolk hem dringend in de nek -
Juist waar die een'ge kwetsplek was - het bloed
Spoot op en verfde Loke's hand: een voetstoot....
En onder 't juichende gejoel der reuzen
Viel Balder achterover krachtloos neer:
De duinehelling, 't witte schuim werd bloed
En 't blanke lijf dreef als in vochtig purper.
Daar stond hoog op 'en reus boven de hoogste
Der brandingsgolven: ‘Loke’, riep hij, ‘'k vloek je!
Ik vloek wie Balder doodde, wie Walhal
En onze vijanden, de Goden trof,
In 't heiligste.⁀Eens, voelde⁀ik het in mij wat
Hun hoge heerlikheid boven de reus,
Boven de mensen is: ik hield Idoen'
Omkneld; haar borg ik in de zee en wie
De⁀Eeuwige Jeugd eens voor zich heeft gezien
En eens die blik verstaan heeft, hem vergaat
De lust tot gruwelen als jij hier deed!’ -
En stil werd het op zee, de reuzen gleden
Zacht, momplend weg, de zee daalde⁀en één reus,
Tjazi, zwom nader, eerbiedvol; omklemde
Het blanke lijf en dreef naar 't Westen heen,
Waar al de zonnewagen was gedaald,
| |
[pagina 223]
| |
De voerman stond te wachten, en waar Nanna
De blos van spanning om de bangë ogen
Op Balder wachtte 't avondlicht: 'en straat
Van glinsteringen leidde⁀over de zee
En alles smolt voor Bernlef's ogen saam
Tot hoge gloed in 't Westen, blos van woede
Op Loke, moordnaar van z'n broer, maar toen
Hulde zich Nanna's hoofd in grauwe wolken,
'En kilte huiverde⁀over 't water aan
En deed dë oude rillen en ontwaken.
Weg was 't viezjoen, maar lang noch bleef hij staren.
De kinderstemmen scheurden 't ijle waas
Dat als herfstnevel om z'n denken lag.
Aan niemand zei hij iets van wat hij zag,
Niemand dan Bernlef, toen ze savonds eens
Van Homme Sietzes kwamen, saam alleen.
Op 't landschap lag dë avondrust, in dauw
Graasde 't gemolken vee, uit sloten steeg
De lichte dauwrook; enkle mannen gingen
Naar huis; er klonken avondgroeten soms
En stil was 't dan weer onder 't hoog gewelf,
Dat achter hun in koud-rood streeprig lichtte.
Toen zei hij wat hij zag; de jonge hoorde
En vroeg en hoorde weer en zag in angst
Al om zich heen of er niet iets gebeurde,
Want nu zou 't komen: werelds eind en Walhal's.
Ook de⁀oude vroeg hem of 't noch was als vroeger
Maar 't bleef 'en stille, herfstig-killë avond
En telkens weer, zelfs meermaals op één dag
Vroeg Bernlef aan z'n kleinzoon hoe het leek,
Maar 't antwoord was: ‘'t Wordt regenachtig, 't waait,
De zon schijnt weinig, maar 't is net als altijd
Er is geen zier verschil bij de⁀oude herfst!’
En 't vragen werd zo dringend niet; hij wachtte
| |
[pagina 224]
| |
En kreeg al wachtend weer z'n oude rust,
Rust in de drukte van dat woelig huis.
't Vee stond op stal; de kinders speelden binnen
En oorverdovend soms was hun gedruis;
Toen kregen ze⁀in de stal 'en plekje voor
Hun spel, om de⁀oude man wat rust te geven,
En heel genoeglik zaten ze⁀om de haard
Waar Bernlef's denken 't hemelse vergat,
Omdat zijn raad hun vaak van dienst moest zijn
En jarenlange zaakervaring; maar
Het liefst vertelde hij de kinders sprookjes;
De groten ook daarna z'n sagenschat:
Beeldrijk en fors of wazig teer was 't woord dan
En altijd pakte 't, ademloos schier zaten
De kleinen op z'n knieën, of 'en bankje, boos
Als 't kleinste kind ertussen kraaien kwam;
Ook moeder luisterde, het kleintje sussend,
Ze glimlachte⁀om het liefelik tafreel
En om de grote mensen die zo'n schik
Om 't sprookje hadden - grote kinders waren 't.
Als 't bedtijd werd, en moeder zei hem dank
Voor al 't plezier, dit ventje gaf 'en hand
Dat meisje⁀'en kus, dan deed hem dat zo goed
En Sijke werd hem meer en meer 'en beeld
Van 't hoogste wat de vrouw kan zijn op aard,
Als hij haar voelde werken, denken voor
Haar kring en onvermoeid en vrolik hoorde
En 't aards tafreel zag hij in Walhal weer.
Zo kwam het eens weer over hem, toen 't volk
Het vee molk en voorzag; de kinders in
De stal ver weg aan 't spelen waren, Sijke
Rondliepen dacht: ‘Kom, de⁀oude dommelt wat!’
Haar kind sliep, 't was zo vredig, droomrig stil,
En zie: daar zag hij in Walhalla 'n zaal,
Zoals hij die gezien had, toen in duin
| |
[pagina 225]
| |
Bragi die voor hun blikken deed verschijnen
En lichter, lichter werd het in die zaal.
Daar zat volgroeid en blozend, donkerblond
'En vrouw in reine moederschoonheid in
Het midden van haar kinders, kleinen bij
Haar op de grond saam spelend, grootren in
'En hoek elkaar vertellend, tegelijk soms.
Maar zie, daar kwam 'en hoge godlike
Gestalte binnen, blond, bedaard en vrolik;
En naast hem een blankblonde knaap, zo was
Bragi eens zelf geweest in 't dennewoud;
Zo had hij zelf Idoena 't eerst ontmoet
Zo stond de jonge, lichtend, slank als kind
Van zulk 'en paar voor moeder die al giste
Wat komen zou. 'En toon sloeg Bragi aan
Op 't oudë instrument; daar trilden klanken
Glashelder uit de jongenskeel, het lied
Sprong als kristalfontein van klanken door
De zaal rond; allen luisterden in stilte.
En de⁀oude⁀op 't bankje hoorde woord voor woord;
Die zang, die melodie leek hem bekend:
Het gold de heerlikheid der vrouw, der moeder;
Het hooge voorrecht weer te leven in
Haar kinders en geroemd, beroemd te worden
Bij lateren, de hoogstë ere waard,
Door liefde met verstand gepaard verdiend.
Idoena gold het, de⁀eeuwig jonge vrouw
Idoena, goede moeder, wijze leidster
Idoena, 't al jong-houdend om zich heen,
Afgod van 't kind, dat volgt haar oge-wenk.
't Was weer de dag, dat ze⁀in Walhalla kwamen
Met luid geroep van blijde Goôn, gejubel
Van helden, toegezongen door Walkyren
En blij begroet door blozende Godinnen.
Nu gaf de God Idoene⁀'en kus op 't voorhoofd
| |
[pagina 226]
| |
En zag haar aan, drukte haar hand en beiden
Zwegen 'en poos, herdenkend wat ze leden,
En ernstig keken zë elkaar in de⁀ogen,
Want zware tijden zouden komen, nu
Hun Balder dood was; Bernlef voelde de⁀ernst
Maar ook 't vertrouwen, dat die handdruk gaf:
Ze bleven opgewekt voor 't kinderoog
En toen was 't feest in Bragi's licht paleis
En Bernlef zag het langzaam aan wegwazen,
Maar altijd klonk die melodie noch na
En 't slapen werd nu echt, hij knikkebolde,
Als was die zang 'en wiegelied voor hem.
En toen hij savonds speelde, was 't 'en echo,
Flauwe⁀echo maar, van hemelsë akkoorden;
Wie kan als Bragi zingen? Toch was 't mooi
En ieder dacht: ‘Nu geldt het onze vrouw!’
En Sijke kreeg 'en kleur bij 't loflied op
De moeder; Hedzer tranen in het oog,
En daarom ging hij naar het vee, toen 't lied
Pas uit was, want hij schaamde zich die traan,
Maar weer terug knikte hij Sijke toe
En kreeg tot loon 'en vochtig warme dankblik:
Zij beiden dankten Bernlef hartelik.
Maar deze leefde⁀alweer in zijn Walhalla
En peinsde⁀of iets hem wees op ondergang
Die komen moest, maar rimpelloos was 't voorhoofd
Der Eeuwge Jeugd geweest en waar de liefde
In 't lied z'n uiting vindt, daar bloeit het leven:
Vernietiging was zeker ver noch, vreemd!
't Beeld gaf hem jeugd-kracht, 't lied: o wonderkracht
Van melodie en woorden! Diep bedrukt
Loopt de⁀arman-blijheid rond door 't leven; vaak
Verlangt hij maar naar 't einde, daar zwelt aan
Zachte⁀orgelklank en alle leed waast weg:
| |
[pagina 227]
| |
Hij zit in 't Godshuis in het bad van klanken
En alles krijgt 'en zonnig tintje weer
Zo ging het Bernlef en verjongd droeg hij
Idoena's beeld eerbiedig in de ziel.
Moeilik was 't pad nu buiten over 't veld,
Glibb'rig de klei, drassig de laagre landen
En niemand kwam bij Hedzer op het heem:
Vaak vulde dus verveling heel de hoeve:
Met weinig werk kribden de kinders in
De stal, en moeder moest vaak brommen, vader
Sprak harde woorden dan tot hun en tot
Het volk, dat morde; 't was of alles mis was,
Voor goed, maar Sijke fluisterde Bernlef
Iets toe en deze riep de kinders om zich:
Hij zou hun weer 'en sprookje gaan vertellen,
En vrolik klonk z'n stem, want evenals
De jonge man, die pas met smeken won
Het jawoord, buiten alles zonnig ziet
En wind of regen, niets, niets dat hem deert:
Er is geen ruimte⁀in hem buiten haar beeld;
Zo bleef hij opgewekt nu; stilte was
Er om de haard en kleine Bernlef zat
Vooral te luistren: 't woord drong tot hem door
En menig lied bleef als 'en vlinder vliegen
Door 't jonge brein, om later bij 'en jong
Geslacht weer prachtig bont of reinwit uit
Te wiekelen. O klinke⁀één als het klonk!
| |
De dwalende Wodan.De zon zoekt rust in het zeegewiegel,
Vrede gleed neer over grazige velden.
Zomernacht is 't; zacht glijdt dë adem
| |
[pagina 228]
| |
Der mensen omhoog, moe van hun werk.
Staalblank is 't meer, stervol en blauw
En 't ruist in de⁀olmen, als rusten er elfen.
Één sluimert niet: met slepende mantel -
't Donkerblauw kleed - komt hij naar de⁀aard.
De brede hoedrand bruint hem het hoofd;
Op z'n speer steunt hij spreuken murmlend,
Runen, die ruisen in ritslende twijgen.
Zo loopt hij mijmrend boven de mensen.
Wodan is 't, hij, die waakt over 't Al,
Wodan, die zoekt de zorgvolle wereld
Gezond te maken en zorgenvrij.
Over domlende dorpen dwalen z'n ogen:
De wereldse wensen weet hij van allen.
Dromen zendt hij, het denken doorziet hij.
Zijn lach geeft geluk, waar hij liefde vindt,
En de mens die mint, wordt in 't gemoed blij;
Vindt hij haat op zijn weg, de hoeder van 't Al,
Bedreven zondë of dromen van zelfzucht,
Al wat op aardë afwijkt van 't goede,
Dan vlamt z'n oog en 't vuur flikkert wild:
't Kille water weerkaatst het weerlicht,
Langs de⁀aarde rolt donder met doffe klank.
De Dwalende daalt naar duin en rust er
En zwaar als 't zwoegen der zee tegen 't strand
Rolt z'n geluid over 't land rondom,
Door 't wazige woud, langs waazmende meren:
‘Walhalla's heil heerst nooit op aard,
Zolang de haat harten vervult.
Zolang de mens de zonde niet moe is.
Hemelsë aardë, als alle haat
Wijkt en de weelde van wel-doen haar vult:
De lach van 't geluk komt met de liefde!’
De zang is gezegd en zweeft over de⁀aard;
| |
[pagina 229]
| |
De bomen schrikken en schudden hun bladen;
Het koeltje wekt het water tot kabb'len;
De leeuwerik stijgt de lucht in, die glanst.
Wodan gaat heen, het wereldlicht komt
En de mens, die 't licht der liefde 't gemoed heeft,
Dankt nu de Godheid voor dromen vol blijheid:
Minne⁀geeft moed tot het moeilikste werk.
En Bernlef dacht, hoe anders het nu was,
Als toen de God hem dit lied zingen deed:
Haat was op aarde⁀alleen niet, Walhal's mooi
Was ook bezoedeld door het bloed van moord
En Loke leefde⁀er wel niet meer, maar dood
Was Loke niet, hij wist van 't straffen niets.....
Maar om 'en nieuw lied vroegen zij al weer
En als de regen langs 't geolied kleed
Gleden z'n mijmerijen weg: hij zong,
Alsof er niets veranderd was, of straks weer
Balder en Nanna, 't heerlik lichtend paar,
Hun intocht langs de wereld zouden houden.
|