dingskens, op wier rythme zijn handen vol bloemen bewogen.
Opeens lichtte zijn gelaat met een zacht-wit licht: in de plotselinge verheldering zijner ziel zag hij de aanstaande wederkomst der zoo verbeide, en hij was als ver-weg in den hemel, en zong in de reien der goddelijke gelouterden.
Toen verluidde de roerendste zijner zangen, wier vochtige tonen nog telken avond tijdens den schemer stil glanzen in het lieflijke boschje.
En hij zong van de Madonna zijner ziel, en van de blijde vervulling, van den lichtenden zang, en van de sterren die zeiden: ‘geen hart zal er wezen, dat niet wordt ontroerd.’
En hij zag weer de goud-lachende teerheid in de mooie heldere oogen van het nu kwijnende lila bloempke.
Rond hem waren de blaadjes doodstil, als hielden zij hunnen adem in bij de goddelijke nadering.
Toen kwamen zijne herinneringen, en ze schenen hem in de gouden morgengewaden der groote verwachting. Hij had zijne knieën gebogen en de gevouwen handen smeekten in hunne devote magerte de wederkomst af van de lichtende bloem op aarde.
Eensklaps voer over zijn gloeiend wit voorhoofd de huivering eener zeer felle koude: het was de adem der Groot-Barmhartige, en nog eenmaal hoorde hij de eens gehoorde muziek, maar ditmaal zong zij den helderen zang der eeuwige scheiding.
In den hollen, maan-lichten nacht waren zijne oogen thans strak en groot, en het wit was paarlig en vocht als van den stillen herfsthemel, gezien door 'n schriel boompje, kort na het ondergaan van de zon. En als het laatste zonnestraaltje, dat zoo gouden verspatte over het donkere, lage takje, zoo lichtte het nog even over den onderrand der wijd-geopende blauwe pupil: Dat was de laatste der gouden momenten uit den tijd toen zijn droom was op aarde.
Ploujean, 19 December 1899.