De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Bragi door J.B. Schepers.
| |
[pagina 186]
| |
‘O Grootpa, kijk, ik vond 'en eendenest,
Waar juist de gelë eendjes uit de dop
Te voorschijn kropen! Wat 'en grap, u moet
'Is komen kijken!’ - ‘Kind, ik kan 't niet, immers!’ -
En stil, beteuterd, stond de kleine vent
Even te peinzen; toen: ‘Nee, Grootpa, 't is
Toch lelik van die Wodan U zo blind
Te laten maken!’ - ‘Stil, kind, stil! Wij weten
Niet waar het goed voor is; kom, ga: 't wordt tijd
Van slapen, 'k voel de kille avond komt!’ -
‘En toch is 't lelik!’ mompelde de kleine.
Toen ging hij vlug - hij dacht aan 't avondeten -
Over de terp naar 't lage boerehuis.
En Bernlef zat weer stil te mijmeren.
Voor 't binnenoog verdrongen zich de beelden
Van wat zo'n heerlik leven was geweest
En telkens kwam juist dàt beeld aangevlogen
En hoorde hij z'n Ava's noodkreet weer.
Z'n Ava! O dat bloed, dat uit de hals
Haar stroomdë over 't hele lijf; ze wankelt,
Ze valt en 't mes glipt uit de wond! 'En kreet!
O ijslik, 't snijdt hem weer z'n denken stuk:
Hij weet niets dan die rauwe vrouwekreet
En rillend zit hij op de bodem neer,
Vergetend waar hij is. Noch klinkt het, noch!
‘Nacht, Grootpa!’ riep van ver 'en kinderstem. -
‘Ja, 'k kom!’ - En bevend werkte zich de⁀oude⁀op:
Hij strompelde⁀op 't geluid af, tastend met
De hand en 't oude hoofd, 't eerwaarde, diep
Gebogen. Tussen kin en grond schokte⁀'em
De baard. Hij voelde⁀'en kinderhandje, dat
Hem vastgreep en de deur deed naadren. - ‘Nu
Moet Grootpa bukken!’ - en zo kwam hij binnen,
| |
[pagina 187]
| |
Waar 't luid gesprek hem luider-aan toeklonk,
Als hij aan kindjes hand de lemen vloer langs
Aarzlend naar 't bankje bij de tafel stapte.
In somber zwijgen zat hij stil en even
Poosde 't gesprek; hij voelde⁀elk zag hem aan,
Maar zwijgend bleef hij zitten, 't hoofd gebukt.
Het kind at nu z'n haverbrood met melk
En zag bijwijlen in het rond. Walmlicht
Van 't oliepitje deed de schaduwen
Bewegen, duisterde⁀in de hoeken weg
En lichtte vóór hem op 't baardloos gezicht
Van Hedzer-boer, die juist z'n lepel neerlei,
Beide⁀ellebogen op de tafel plaatste⁀en riep:
‘Vrouw, geef die oude van je haverpap
En schuif de kom wat naar hem toe, hij kan
Er zo niet bij. Wij hebben al genoeg.
Wat doet zo'n man z'n tijd ook te versoezen!’
Hij lachte schuddend, maar uit blauw-grijze⁀ogen,
Die geestig stonden tussen rode wangen,
Blonk goedigheid en 't knaapje lachte⁀'em toe.
Hij kreeg van de boerin noch één stuk brood
En noch wat melk, zë aaide⁀'em over 't haar
En zei: ‘Wat kan die jongë eten, hoor!’
Het klonk tussen die lachewitte tanden
Zo vriendlik en hij zag naar 't in-gezond,
Ovaal gezicht, blank in de blauwe hoofddoek:
Zo zat ze tussen zeven kinders in,
En dan noch Bernlef, 't kleinzoontje van de⁀oude.
'En stoere jonge van twaalf jaar was de⁀oudste
En de⁀allerkleinste⁀'en kind van twee, dat àl
Maar door met babblen moeder overstemde
En luid op moeders knie sprak tot haar pop.
Het waren allen vlaswitkopjes, blauw
Van ogen, blank en rood als perziken
De wangen, bruin verbrand. Ze babbelden,
| |
[pagina 188]
| |
Met volle maagjes prettig wachtend op
Het sein van slapen gaan. Twee meiden en
Twee knechts zaten daar rustig aan hun werk.
Dë eersten sponnen wol tot draad en Hidde,
De grijze knecht, herstelde 't visnet, zag
Zo nu en dan eens tegen 't licht of er
Een zwakke plek noch was en werkte stil,
Maar 'n jongre, Juw, zat met 'en hard stuk hout
Vóór zich te snijden aan 'en mensekop,
Dat stukjes hout rondspatten door 't vertrek.
Zij zwegen meestentijds. En vader zat
Blijmoedig met z'n rond gezicht bij 't vuur nu
En gaf 'en raadsel op aan de⁀oudste vier,
Die leunden aan z'n bank en knie en keken
Hem in de schalkë ogen vragend naar
De⁀oplossing die zo moeilik was, en toen
Het oudste meisje, 'n kind van tien jaar, 't raadde
En in de handen klapte van de pret,
Toen riepen ze⁀allen: ‘O, ze wisten 't ook,
Allang!’ - maar vader plaagde zë en gaf
Z'n Aukje⁀'en kus en joeg ze toen naar bed;
Met luid gelach, druk stoeiend, volgden ze
Hun moeder, die met kleine Djoeke⁀op de⁀arm
En aan haar rok twee luid snappende kleinen
Langs de⁀oude Bernlef was gegaan, zoals
Op 't ruime veld in zomermiddagwind
'En Godenpaar voorbij de mensen zweeft:
Ze voelen 't wuiven, maar ze zien ze niet
En 't wordt hun toch zo herelik te moe.
Zo had ook hij die ritseling gevoeld
En wist, daar langs hem ging 't geluk voorbij,
Maar 't boog z'n eigen ongelukkig hoofd
Te dieper neer, tot hem de tweede ploeg,
Veel wilder noch, voorbijstoof voortgejaagd
Door vader; maar die riep ze toen terug
| |
[pagina 189]
| |
En zei hun, de⁀oude nacht te zeggen; stil
Kwamen ze nader, Aukje gaf 'en kus; hoe rilde
Dë oude man bij dat gevoel, hoe diep
Boog hij het hoofd, toen hij ze nacht gezegd had!
En tranen sprongen op z'n hand en trilden
Hem in de grijze baard als dauw aan graan.
Toen zei hij: ‘Bernlef, wel? ga jij niet mee?’
En 't kind dat wel gewild had, maar niet durfde
En alles achter 't vuur wegdeinzen zag
In 't schemerdonker, ja in duister, 't sprong
Nu op en liep dë oudsten na. Hij gaf
De boer 'en handje⁀en wenste wel-te-rusten,
En Hedzer riep: ‘Vrouw, daar is achtstë al!’
En joeg hem schertsend in dë andre kamer.
Wat riep nu Bernlef, nu hij mee mocht doen,
Nu Deddo met hem praatte⁀en zij, gelijk
In leeftijd, zwetsten van hun kracht, hun springen
Over de sloten, van hun eierzoeken
En veel noch meer, tot moeder beide knapen,
Die, saam in één bed, nu aan 't worstlen gingen
Noch eens toedekte; toen werd alles stil
Zo langzaam aan en moeder kwam terug
In 't stil, halfscheemrig huisvertrek, waar hoog
Boven de vloer de vlammen lekten, rook
En rood vuur door elkaar, dat op de zolder
Verdween door reten van het dak. Daar zat
Bernlef in grillig licht, want rode gloed
Of schaduw gleed er langs z'n zonverbrand
Gezicht vol rimpels, langs wit haar en baard,
Daar zat hij en de knechts, de meiden zagen
Hem stil aan, nu en dan 'is fluistrend, gieglend,
Maar toch met iets van eerbied in hun ruw
Gezicht; de beide meiden lieten soms
Hun spinnewielen rusten, zagen weer
De jonge knecht aan, proestend of stil lachend,
| |
[pagina 190]
| |
En werkten dan te sneller voort, als de⁀oude
Hun fronzend aanzag. Bernlef wist niet, wie
Daar om hem waren, maar hij zweeg; de boer
Was naar het heem om in het weer te zien.
Daar buiten liep hij om z'n hoeve heen
De terp rond, zag naar 't lichte westen, waar
In dauw dë avondster juist wegzonk, waar
De slootdamp rookte⁀en buurman Homme's terp
'En schip op 't water leek, toen zuidlik om, waar 't vee
Graasde⁀aan de helling, schapen verder ook
Veel verder weg soms, want het werd pas herfst
En veilig was 't daar nu noch voor de zee.
Hij zag ze liggen in de dauw of staan en ver
Ver donkerde geboomt af tegen 't zwartblauw;
Daar was iets hoger grond van zand, en in
Het oost was donkerte⁀evenals in 't noord,
Nachtdonkerte met sterren; stil was alles
En 't loeien van z'n koeien klonk alleen
Zo nu en dan hem toe. Hij stond er even
En dacht aan 't vreemde van die oude man
Die in de morgen tot hem was gekomen,
Maar 't schoot hem door 'et hoofd: die man heeft rust
Van noden en de knechts en meiden ook.
Z'n vrouw vond hij gezeten op de bank,
De ruwe vuist van de⁀oude zwerver in
Haar handen en hij sprak van wat hem was
Gebeurd. Maar Hedzer zei: ‘Kom, Sijke, eerst
Moet de⁀oude slapen, dan vertellen, kom,
't Wordt tijd!’ Het volk ging slapen en de vrouw
Leidde de grijsaard naar z'n strobed heen,
Ze gaf hem dek, 'en zware wollen deken
En liet de blindeman alleen, geheel
Alleen daar in dat vreemde land! En toch
Hij voelde rust, toen hij zo neerlag, moe
Strekten z'n leden zich, z'n ogen deden
| |
[pagina 191]
| |
Hem pijn wel, maar de moeheid won 't: in zware,
Droomzware dofslaap zonk hij. Zie, daar deed
Walhalla zich in verre verten op;
Z'n wallen golfden weg, als hij vaak zag
Op 't duin insluimrend savonds onder sterren,
En alles, wat hem eens zo dierbaar was,
Die Goden, welbekend, ze zweefden voor
Z'n ogen langs, maar 't was of één met woest
Gedreig hun volgen kwam, want allen keken
Gedurig om; het drukte 'm als 'en zware zorg.
Daar kwam hij aan; 'en man die angstig groeide;
Geweldig stapte Wodan daar, z'n oog
Stond fel, z'n baard woei splitsend uit, en in
Z'n handen droeg hij 'n spitse dolk; hij was
Nabij nu, angstig staarde Bernlef; stil,
Stijf lag hij: Wodan boog zich over hem
Weer voelde hij de vreselikste pijn
En miste de⁀ogen; 't flijmde 'm door z'n lichaam
En klam van zweet zat oudë overeind
Op 't strobed. Hij bedacht zich lang, hoorde
Weer kleine Bernlef's nijdig woord en viel
Glimlachend in wat kalmer sluimering;
Hij zag 't gehoorde van 't geluk-rondom
En hoorde weer die kinderlach weerklinken
En toen hij goed sliep, zag hij Bragi voor
Z'n ogen staan, de breedrand-hoed op 't blond
Langlokkig hoofd, en hoor: er klonk muziek
Van 't snaartuig. Anders dan te voren was
De toon, veel plechtiger en met die klank
Groeide majestueuzer zijn gestalte.
Wel ernstig stond z'n oog, als zag hij droef
De toekomst in, maar weiden deed hij niet:
Metaal klonk uit z'n lied en 't oog week niet:
Maar keek hem aan, als vroeg het om vertrouwen.
Nu werd het blauw lichter en lichter om hem
| |
[pagina 192]
| |
'En vrouw kwam glanzend aan, werd duidliker;
Idoena was 't; verzacht werd Bragi's hardheid.
Ze werden één, 'en paar in gouden licht
Omvloeid door zacht melodieëuze klanken,
En eindlik week het alles weg, voorgoed:
Ze waren opgelost in 't lichte ruim.
| |
Bernlef's verhaal.De kinders waren al te bed; daar zat
Dezelfde kring om 't haardvuur, dat om rijshout
Luid knettrend, knappend nu en dan, opvlamde,
Bij de⁀eigen zeven noch drie boeren, buren.
Hier de⁀oude Homme Sietses, grijs,
Met ingedeukte mond tussen het rood
Van wangetjes; gebogen neus, kleine⁀oogjes,
En naast hem, alles haar schier, breed en groot
Bean Gerbens, rood van neus en vaag van blik,
Met soms iets geestigs, als de zon kan schijnen,
'En glimlach, in 'en dag van witte mist;
Dan lange Leffert met iets lijzigs in
Z'n spreken, stoppelig de kin als nu
De rogge-akker buiten, jonger dan
Dë andren; naast hem Hedzer, daarnaast Bernlef.
De buren hadden al van hem gehoord,
Ze kwamen luistren wat hij zeggen zou
Van vreemde landen; veel gepraat was daar,
Maar stil zat de⁀oude man te luisteren.
't Gesprek verwarde 'm 't denken, vreemd was ook
Die taal, 'en weinig anders als bij hun,
En oude Homme's kraakgeluid vooral
Hinderde hem met Leffert's lijzig seuren.
Maar liefst hoorde hij links van zich de stem
De klinkstem, leeuwrikshelder, van de vrouw
In lach of ernst heenvliegen tot hun allen.
Toen 't weer, dë oogst, het vee, 't gemaak genoeg
| |
[pagina 193]
| |
Besproken was en allen zaten met
'En kom vol wei; toen kwam er even stilte:
‘Vertel ons nu je lotgevallen eens
En denk vooral niet dat nieuwsgierigheid
Alléén ons drijft, wij hebben veel met je
Te doen en vreeslik lijkt je lot’, zei Hedzer. -
‘Vrinden, 't valt zwaar van zoveel leed te spreken,
Maar wat ik telkens zie en duidlik hoor
Ik moet het ééns uitzeggen: 't kan mischien
M'n leed verzachten.
Eens, leefden wij kalm
In 't luw van hoge duinen; in de gunst
Bij Walhal's Goden, sinds wij Bragi, Donar
En Lokë in ons midden hadden na
't Herwinnen van Idoena, roof van Tjazi
De zeereus, maar dat meldden andren stellig.’ -
Verbaasde⁀uitroepen klonken: ‘Zag je dat?’ -
‘Och toe, vertel!’ - ‘Wij hoorden 't van 'en zanger uit
De derde⁀of vierde hand, maar zelf!’.... En Sijke
Vroeg: ‘Vader, zeg me⁀iets van Idoene! Was
Zij wezenlik zo'n mooie vrouw?’ - ‘Idoene,
O, als ik daaraan denk en aan 't gevoel
Van jeugdkracht in mij, toen zij naderde,
Aan 't minlik wezen, aan die macht van de⁀ogen
En hoe wij allen bogen voor die macht:
Zie 'k voel mij jonger, nu 'k er weer aan denk!....
Maar later over hun; 'k heb veel te zeggen!
Nu dan, de Goden hielden van ons; vaak
Verscheen mij als 'en bodë uit Walhalla
Bragi en liet me in slaap⁀het zien; hij gaf
Mij raad, wanneer ik spreken moest tot allen
En door die raad was vrede⁀in 't stille duin.
Priester en zanger was ik; wijze vrouwGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 194]
| |
Was Ava, die door Bragi's vrindschap meer
Wist dan dë andren. Ava! O, ik arme
Rampzaalge man! Daar klinkt haar angstkreet weer!’ -
In zware snikken schokte 't oude lijf
En allen zagen stil hem aan, verwonderd. -
In 't grote stil-zijn van 't vertrek - niets stoorde't
Dan 't vuur, knappend van nieuwe takkebossen -
Begon hij weer: ‘'t Was vree! Wij handelden
Met vreemden uit het zuiden en zij brachten
Ons weeldezaken die wij missen konden,
Maar die 't begeerlik vrouwvolk wát graag kocht.
Die zwartgehaarden met hun praatjes maakten
Hun brein ook in de war: ze spraken van
'En redder en bevrijder uit de zonde,
Verkondiger van reiner God dan Wodan
En dat je nimmer doodslaan mocht, wat ook
'En vijand deed, en meer zo: in het dingGa naar voetnoot1)
Vernam ik 't listig wroeten en verhief
M'n stem er tegen; 'k wist in 't zuiden waren
Ze níéts beter dan híér; maar och, ze wouen
Zo'n priester hier toch wel eens horen en
Hij kwam, helaas! Er waren andren bij:
Met blanke zwaarden, lansen scherp van spits
En leren helm en schilden, trokken naar
Het duinbos zwaar geknevelde soldaten. -
'En vreemde taal klonk door ons duineland
Een ruiter op 'en springend wit paard joeg
Wie uit nieuwsgierigheid hem naderden
Uiteen en wees hun onze heilige⁀eik;
Die moest geveld, maar nee, niet zó maar! 'k Trilde
Van woede⁀en dreef hun van mijn heiligdom
Terug; ze wouen mij te lijf; toen sprak
De priester in het wijde blanke kleed,
| |
[pagina 195]
| |
'En bruine koorde⁀om 't midden; wijd stak hij
Z'n armen uit en ‘Vrede zij ulieden!’
Klonk uit z'n mond en zag ik in z'n oog.
Dat oog zag kalm-blauw op ons allen neer
En ieder zweeg. Toen sprak hij van zijn God:
Elk staarde⁀'m aan van ons, als bracht zijn woord
Hun in Walhalla, als was 't wondertaal.
Mooi was het ook en velen knielden neer
Toen 't uit was, maar ik riep: ‘Men zal niet doodslaan!
En als de vijand dan je land inrukt,
Moet je dan niets doen, niets, maar dat is lafheid!
Wie aan zo'n God gelooft is landverrader!’ -
En velen aarzelden, ze zagen angstig
Wat volgen zou. Eerst zweeg de priester even
Maar toen klonk 't luid: ‘Daar zullen tijden komen
Dat alles vree is op deez' wereld, wèl hem,
Die 't Godsrijk voorbereiden helpt; hem wacht,
Als hij gelooft, Gods hemel, waar geen strijd
Geen vijand is, waar zielsrust op hem neerzijgt!’ -
‘De hemel van de lafaards,’ riep ik weer,
‘Wie voor z'n land sterft komt in 't hoog Walhalla,
Waar blij genot hem wacht na strijdens moeheid!’ -
‘Walhalla is er niet, noch Wodan is er,
Noch wie men ook vereert hier!’ - ‘'k Zag hun zelf
Ze kwamen in het huis van Radbout; Bragi
Woonde daar lang; dë ouden heugt het noch!’ -
‘Welnu, als Wodan is, laat hem z'n eik
Beschermen voor ons wapen: mannen, kom
De bijlen in die boom!’ - Hij zweeg; ik bad
Tot Wodan om 'en teken van z'n macht,
Hij moest die schenners straffen. Helder
En onbewolkt bleef boven duin de lucht!
Geen teken kwam! De splinters vlogen mij
Om de⁀oren, sarren ook soms, 't luid geklop
Verdrong dat sarren, telkens dieper beet
| |
[pagina 196]
| |
De bijl in 't hout; toen maaktë een 'en riem
Van osseleer noch aan 'en lage tak vast
En sloeg 'em om 'en andre boom; ze trokken
Allen te zaam, hun wapen lag in 't zand.
Toen riep ik luid: ‘Te wapen, mannen, 't gaat
Hier om ons heiligdom,’ maar enklen slechts
Durfden zich bij mij voegen. Krak, daar zeeg
De boom en viel met zware plof op 't land
En in het beekje; struiken knapten onder
De zware last en takken scheurden los.
Ik stond getroffen; o, ik wist mijn Wodan
Zweeg niet om niet; hij wist de reden wel.
En toen drong mij 'en fors lied uit de keel
En 'k wist eerst niet, wie 't mij wel zingen deed,
Tot Bragi's mannezangstem in mij trilde.
Laat mij 't u zingen als herinnering,
Kom, geef mij 't ruwe snarentuig eens aan
M'n enigst meegenomen goed, m'n troost
Bij 't grootste leed.’ En Sijke reikte 't hem:
Ze hing het bij z'n komst op aan de wand.
Noch nooit was Godeklank gehoord hier en,
Bleef 't mensewoord ver achter ook bij 't Godslied,
Ze voelden eerbied voor de vrind van Bragi;
Hij sloeg de snaren en z'n lied weerklonk.
Wodan, als hij hem zag in al z'n forsheid
Reusachtig met z'n donkre denkersogen.
Zwartblauw wuifde⁀'m de lange mantel na
En schaduw lag er om z'n hoofd: breed stak
De donkre hoedrand rondom uit, en lang
Golfde z'n bruine baard: zo zagen ze⁀'m
En menig oog zag schichtig in het rond.
Één greep noch in de snaren en met 'n glimlach
Keek de⁀oudë op. Hun zwijgen deed hem goed.
Ze zaten stil of dronken even en
Zagen verbaasd naar 't lichtende gezicht
| |
[pagina 197]
| |
Dat fier omhoog gericht was, achteruit
De grijze lokken. 't Was of iemand hem.
Der Goden met z'n hand had aangeraakt.
Eerbiedig dachten ze: ‘Wat God zou 't zijn?’
'n Vreemd zuchtje deed de haardvlam wapperen
En peinzend zagen ze⁀in de vlammen, ze
Voelden 'en angst in zich voor Wodan's kracht
En Sijke vroeg: ‘Werden ze toen niet bang?’
Maar Bernlef zei: ‘'t Soldatevolk verstond
Mij niet; het spotte; luid sprak weer de priester
En - enklen bleven maar hun Wodan trouw.
De meesten, zwakker in 't geloof, beleden
Die nieuwe God, die machtiger dan Wodan
Hun zondenvrijheid, later leven, ook
Voor wie niet sneuvelde, beloofde; die
De⁀eenvoudigen, de kinders tot zich riep.
Zo volgden velen dan de priester, toen
Hij ging, 't gedruis trok als 'en onweer af
Naar 't noorden, ik ging diep bedrukt naar huis
Met Ava, die vergeefs mij moed in sprak.
Stil lag ons huis daar, vredig graasde 't vee,
De heemhond blafte vrolik toen we kwamen
En over 't erf kraaide⁀onze bruine haan.
Wij waren er alleen, de knechten volgden
De priester, maar geen rust gaf 't stilzijn ons
Het was ons of we⁀iets o zo moois verloren.
We staarden voor ons uit in de⁀as; daar was 't
Of ik 'en snik hoorde⁀achter mij, maar niets
Was er te zien en 'k mijmerde weer voort.
En toen - - och, Wodan, moest ik dat ook lijden;
Moest ik, die U zo trouw verdedigde
Nu worden aangetast in 't dierbaarst van
M'n zijn! Waarom, waarom?’ - En als om antwoord
Hief de⁀oude man z'n oogloos aangezicht
Omhoog en allen rilden, die het zagen -
| |
[pagina 198]
| |
‘Ze slopen zachtjes aan, de zwarten; plotsling
Zag 'k vier van dat gebroedsel op de vloer.
Één greep m'n Ava; en.... ik kan het niet
Vertellen wat ik zag: 't was al te wreed!
Nee, Ava, gil zo niet! Ik kan 't niet helpen!’ -
Weer zweeg hij met de handen in elkaar
Tussen de knieën, 't hoofd omlaag en strak
Tegen de vlammen kijkend. ‘Één greep mij
En hoe 'k mij ook verweerde, 'k werd gebonden.
Een zei: ‘Zou Wodan hem ook helpen, zeg?
Verdient zo'n vent Gods mooie zon te zien?
Komaan, schavuit! Dat kost je de⁀ogen, hoor!’ -
En 't flijmde mij door 't lichaam; 'k gilde 't uit
Maar hoorde niets dan 't lachen van dat volk
En Ava's ijselike gil klonk na.
Zo lag ik op de grond! En dát volk zegt
Nu noch: ‘niet doodslaan!’ Honderd maal zo erg
Is 't martelen on doden van 'en vróúw!
Wat Wodansdienaar was zo wreed, zo honds?
Wat er toen sedert voorviel weet ik pas,
Van toen ik Bernlef's kleine hand weer voelde
En weer z'n stem melodieëus mij riep,
Maar klagend was dat stemmetjë eerst ver,
Toen kwam 't bewustzijn naderbij en wild
Werd in mij woede los, omdat ik niet
Kon zien wat of m'n ventje scheelde; 'k balde
M'n vuisten en ik stiet 'en bittre vloek uit.
Toen klonk z'n stem daar weer doorheen en 'k voelde
Dat zachte handjë aaien langs m'n wang:
Ik zweeg en hoorde nu, dat vrije mannen
Gelovende⁀aan Walhalla's heilig rijk
De priester en z'n volgelingen in 'en duinkom
Gelokt en daar vernietigd hadden, velen,
Helaas! ook Bernlef's vader, d'eenge zoon,
Waarop ik hoopte voor m'n ouderdom,
| |
[pagina 199]
| |
En velen van ons volk; de rest, gevlucht
Naar ons dal, werd daar achtervolgd en was
Gedood in woeste strijd. Ze lagen daar,
Zei Bernlef, alles zag hij uit 'en boom
Waar niemand hem gezien had in het lommer.
Nu, zei hij, was het weggaanstijd, hij zou
Me met zijn hand wel leiden, Grootpa moest
Hem maar vertrouwen; hij was dapper! Ik
Stond op, noch duizelig; 'en lijkelucht
Verpestte 't huis, de hele streek en 't zoel
Meiwindje woei ons geen veldgeuren toe.
Ik strompelde, ik viel, ik wist noch niet,
Hoe blinden moeten lopen, de⁀ogen deden
Mij erge pijn en 'k zat soms aan de weg
Te huilen als 'en kind, maar opgewekt
Kwam Bernlef mij van alles dan vertellen.
Zo sukkelden wij voort en goeie gaven
Deden ons 't leven houden; voort! ál voort!
Over de zee: daar zou eerst ruste zijn
En eindlik stond m'n gidsje stil en vroeg:
‘Mogen wij mee naar de⁀overkant der zee?’
En ruwe stemmen zeien heel goedhartig
In taal die mij wat vreemd toeklonk: ‘Wel, wel!
Zo'n kleine aap moet die op de⁀oude passen!
Jij bent 'en baasje, kom maar in de schuit!’
'k Lag weldra in 't gebogen voorplechtruim
Op 't hout, maar tot verzachting kreeg ik 'n zwaar
Bos stro. Zo schommelden wij voort en zwaar
Botste de zee onder de bodem soms,
Maar voort ging 't, werden wij ook soms kletsnat,
En 'k voelde na 'en tijd ons zachter varen,
M'n afgeleefde leden kregen rust
En vrolikheid klonk mij van achtren toe:
't Was goed van eten en van drinken daar,
Bernlef vertelde wat ons was gebeurd
| |
[pagina 200]
| |
En werd hun lievling, 'k hoorde 't aan hun stem.
Zo brachten ze mij hier aan land; ze hadden
Hun lading vee en boter goed verkocht
En werden blij begroet door u en de⁀uwen.
Maar 'k hoef dit verder niet te zeggen: 't Is
U allen welbekend! Maar niemand weet,
Wat diepe wrok daarbinnen in mij is
Tegen de huichelgodsdienst, die niet rein
Is als ze zeggen, niet verheven, mensen
Rampzalig martelt, vrouwen zelfs niet spaart
En landverraad kweekt door z'n flauwe zachtheid.
O vrinden, luister nooit naar die verleiders
En laat mij, arme, door de Goôn verlaten
En soms alleen door Bragi noch vertroost,
O laat mij rusten in uw midden, tot
Mij 't roemloos sterven, zweven naar Hel's rijk
Ten deel valt: Waarom mag ik niet in Walhal?
Waarom mocht ik niet sneuvlen voor m'n land
En Wodan's groet en Bragi's strijdzang horen!
Hoe ondoorgrondelik is Noodlots wikken!
Ik ben gedoemd zwijgend naar Hel te varen,
O Wodan, Wodan, waarom ik, juist ik?’
(Wordt vervolgd.) |
|