De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 179]
| |
De louteringsberg van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 180]
| |
16de Zon, en ik had het niet bemerkt, wanneer wijGa naar voetnoot16
17Grooter opening stopt dikwijls met een vertakte 18doorntwijg de gaardenier dicht, wanneer de druif 19verdonkert, 20dan het pad was, waarlangs mijn Gids en ik achter 23hem opklommen, zoodra de schare zich van ons 24afscheidde. 25Naar Sanleo gaat men en naar Noli daalt men af, boven 26Bismantova klimt men naar den top met de voeten 27alleen; maar hier voegt het dat de mensch vliegt: 28ik bedoel met de vlugge vleugelen en met de vederen 29der groote begeerte, opgetogen achter hèm aan, die 30hoop aan mij gaf en licht voor mij maakte. 31Wij klommen op tusschen door de gebroken rots en 32de kant ervan raakte ons aan beide zijden, en de 33bodem verlangde handen en voeten naar omlaag. 34Wanneer wij op den bovensten rand waren van den 35hoogen rotswand:
36‘Mijn meester,’ zeide ik: ‘welken weg zullen wij
37En hij tot mij: ‘Geene van uwe schreden dale: 38stadig den berg bestegen achter mij aan, totdat 39eenig ervaren geleide voor ons opdage.’ 40De top was zóó hoog dat hij het gezicht te boven 41ging en de kant was vrij wat steiler dan de straal 42van den kwadrant wanneer die halver wege op het 43middenpunt staat. 43Ik was moede, wanneer ik begon: ‘O zoete vader, 44keer u om en zie hoe ik alleen achter blijf, zoo gij 45niet stil staat.’ | |
[pagina 181]
| |
46‘O zoon, trek u tot hiertoe op,’ zeide hij, mij
47met den vinger een weinig lager een riggel wij-48zende, die aan dien kant den ganschen berg om-
49Zoo prikkelden mij zijne woorden dat ik mij geweld 50aandeed, achter hem aan naar boven kruipend, tot-51dat mij die riggel onder de voeten was. 52Daar zetten wij ons beiden neder om te zitten, ge-53richt naar het Oosten, van waar wij waren opge-54stegen; welke aanblik den mensch pleegt te ver-55heugen. 56Eerst richtte ik de oogen naar de lage kusten; voorts 57hief ik ze op naar de zon, en ik verwonderde mij dat 58wij ter slinker door haar werden beschenen. 59Wèl wierd de Dichter het gewaar dat ik verstomd 60stond over den zonnekar, daar hij tusschen ons en 61het Noorden opging.Ga naar voetnoot61
62Waarom hij tot mij: ‘Zoo Castor en Pollux in gezel-63schap waren van dezen spiegel, die boven en benedenGa naar voetnoot63
67Indien gij het u wilt denken hoe dit is, keer in u
68zelf en stel u voor dat Sion tegenover dezen berg
69op de aarde staat
70derwijze, dat zij beiden éénen eenigen Horizont en
71verscheiden halfronden hebben; waarom gij zien
72zult hoe het sluit dat het pad, dat ter kwader ure
| |
[pagina 182]
| |
73aan de ééne zijde gaat van dezen [berg], terwijlGa naar voetnoot73 74hij aan de andere zijde van genen [berg] gaat, indien 75uw verstand helder ziet.’
76‘Zeker heb ik, Meester mijn,’ zeide ik: ‘nooit zóó
77helder gezien, als ik nu, met dat deel van mijn verstand,
85Maar zoo u gevalt, gaarne zoude ik weten, hoeveel 86wij hebben te gaan, daar de helling hooger stijgt 87dan mijne oogen kunnen stijgen.’ 88En hij tot mij: ‘Deze berg is zoo dat hij altijd van 89onder moeielijk is om te beginnen, en dat hoe hooger 90de mensch komt, hij hem te minder bezwaarlijk valt. 91Daarom, wanneer hij u zoo geneuchtelijk zal schijnen 92dat het gaan u zóó licht is als het te scheep stroom-93afwaarts gaan, 94dan zult gij aan het einde van dit pad zijn; ver-95wacht dus daar uit te rusten van de vermoeienis: 96meer antwoord ik niet, en dit weet ik voor waarheid.’ 97En, toen hij zijn woorden gezegd had, klonk eene 98stem van dicht bij: ‘Wellicht zult gij te voren nog 99noodig hebben te zitten.’ 100Bij den klank van haar draaide elk van ons zich om 101en wij zagen ter linker een groot rotsblok, hetwelk 102noch ik, noch hij eerst hadden opgemerkt. 103Daarheen togen wij; en daar waren personen die 104zich in de schaduw bevonden achter de rots, gelijk 105de mensch uit luiheid zich pleegt te bevinden. | |
[pagina 183]
| |
106En één van hen, die mij toescheen moede te zijn, 107zat en omarmde zich de knieën, het gezicht daar-108tusschen naar omlaag houdende. 109‘O zoete Heer mijn,’ zeide ik: ‘beöog dezen, die 110zich veel loomer betoont dan of de luiheid zijn zus-111terlijn ware.’ 112Daarop wendde hij zich tot ons, en werd oplettend, 113de blikken richtend over de heup en zeide: ‘Ga gij 114maar òp, gij die zoo krachtig zijt.’ 115Toen herkende ik wie hij was; en die aêmechtigheid, 116die mij toen nog een weinig den adem versnelde, 117verlette mij niet tot hem te gaan: en voorts 118toen ik tot hem was gekomen, hief hij nauwelijks 119het hoofd op, zeggende: ‘Hebt gij wel gezien, hoe 120de zon aan den linker kant den wagen leidt?’ 121Zijne luie gebaren en korte woorden bewogen mijne 122lippen een weinig tot een lach; voorts begon ik: 123‘Belacqua, nu treur ikGa naar voetnoot123 124niet meer over u; maar zeg mij; waarom zijt gij 125hier gezeten? Wacht gij geleide, of heeft weer de 126gewone hebbelijkheid u ingenomen?’ 127En hij: ‘Broeder, het opwaarts gaan wat baat het? 128daar mij niet tot de martelingen toe zou laten de 129Engel Gods, die aan de Poort zit.
130Eerst moet het dat de Hemel zich zoovele malen
131om mij draait buiten het leven als hij zich in het
132leven om mij draaide, omdat ik de goede zuchten
| |
[pagina 184]
| |
135En reeds steeg de Dichter voor mij op, en zeide:Ga naar voetnoot135 136‘Kom nu, zie dat de Middagcirkel reeds door de Zon 137wordt geraakt, en dat aan de grens [van de beide 138halfronden] de nacht met de voeten Marocco raakt. |
|