| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
LXXXIX.
Uw ziel, o, Lief! is als een bloem, stil bevend
In zachtkens-ademhalende atmosfeer;
Haar witte blaadjes wiegen heen en weêr,
Terwijl haar stengel, zelfgenoegzaam levend
En sterk-gestadig naar de hoogte strevend,
Buigt voor geen winden-warreling ter neêr,
Maar staat, een zuil-schacht, rank en slank en teêr,
Haar kracht genadig aan de blaadjes gevend.
O, zoo die stengel in haar kracht zich hief
Geheel alleen, wat zou de wereld ijzen
Van haar geweldig naar de luchten rijzen!
Laat mij dan maar de blaadjes, o, mijn Lief!
Ik zal ze trouw met teedre liefde kweeken,
Totdat hun kleuren in den nacht verbleeken.
| |
| |
XC.
Ja, Lief! wij zullen saam het leven torsen,
Maar ik de zwaardre vracht ervan met moed,
Daar ik met door de liefde wonder-forschen
Schouder mij inzet tegen 't laf gebroed,
Dat om al zielegloed met diep-in norsche,
Maar schijnbaar vredige verdelging woedt
En al de schoonheid van het Zijn wou schorsen,
Door reedloos dwingen, dat als rede doet.
Want, Lief! ik heb u lief, zóó lief, o, Prachtige,
Die 't leven aanziet als een vreemden droom,
Dat 'k door mijn kussenvloed u zal bekrachtigen
Tot baak der kunst op 's levens donkren stroom.
O, Lief, heb mij dan lief, gij wordt de Machtige,
Als gij mij lief durft hebben zonder schroom!
| |
| |
XCI.
Uw haar, waarmee ik somtijds speelde
In dagen, die als droomen waren,
Lijkt mij een wonderbare weelde,
Alleen maar reeds om 't aan te staren....
Uw mond is me als een diepe bron,
Waar, ziend naar roode bloem-festoenen,
Men niet zijn lust weerhouden kon,
Erin te vallen met veel zoenen....
Uw wang lijkt mij een weelge wei,
Waar 't heerlijk waar om uit te rusten....
Maar neen, uw mond zegt: Ga voorbij!
En jaagt me, en ach! maar even kuste....
| |
| |
O, laat uw armen zijn als slanke
Slingers van weelde, die me omsnoerden....
Dan zal 't mij zijn of welig-blanke
Armen van englen me opwaarts voerden
Naar 't Rijk, waar 't licht beweegt in stroomen,
Opdat 'k, in zaalgen lust verzonken
Van lach en kus en liefde-lonken,
Mijzelf een God te zijn mag droomen....
| |
| |
XCII.
Als ik u kus, dan zet gij een gezichtje,
Als waart gij niet mijn meisje, maar een nichtje,
Dat door haar neef, wanneer die komt te gast,
Met een familie-zoentje wordt verrast....
Maar, sinds gij heden-avond, met dien zoen-kus,
Zoo magnifiek-spontaan hebt willen doen flus,
Zeg 'k: ‘Laat ik u maar kussen, staêg en vlug....!
Wat 'k dan teveel gaf, geeft gij wel terug!’....
| |
| |
XCIII.
Vergeef, o, Liefste, dat ik spreek van kussen,
Terwijl gij hoog en mooi-poetisch droomt....
Maar als ik zie, hoe uw lief aanschijn tusschen
Uw lokken uitkijkt, word ik plots doorstroomd
Door een diep smachten, dat niet is te blusschen,
Aleer mijn aanschijn 't uwe nader-loomt....
'k Vraag daarom zacht: o, laat dien stouten jongen
Maar stil begaan, nu hij het heeft bezongen....
Hij zal het nooit weer doen, tenzij zóó zachtjes,
Dat gij het nauwlijks onder 't spreken voelt,
En als gij opkijkt, merkt gij aan zijn lachjes,
Dat hij toch heelemaal niets kwaads bedoelt....
Hij wou slechts even al die mooie prachtjes
Van oogen, wangen, waar zoo heerlijk woelt
Uw schaamte en vreezen door elkaer in blosjes,
Maken wat minder ernstig en wat losjes....
| |
| |
En dan ten slotte kunt gij altijd klappen
Uitdeelen, of ge een Amazone waart....
Gij moogt mij knijpen, slaan of bruusk-weg trappen,
Totdat uw vrouwen-fierheid is bedaard,
En als uw kracht in 't slaan soms mocht verslappen,
Heft gij uw vinger maar in trotsche vaart....
Gaat gij maar even met dien vinger dreigen,
Is 't mij, of klappen op mij neder-zijgen.
En dan, weet wel: ik kus uit liefde, omdat
Gij zijt het eenig-lieve en mooie meisje....!
Al de andren zijn mij niets: gij, de eenge Schat,
Waarvan ik altijd zingen zal een wijsje,
Dat telkens wisselt. O, als 'k ù niet had,
Werd mij dees aard triest als een doods-paleisje....
Daarom, Lief! zeg ik u: - mijn hart, waar bleeft? -
‘Gij zijt het schoonste, wat op aarde leeft!’
| |
| |
XCIV.
Uw wangen zijn me als roode perzik-zijdjes,
Schoon om te zien, verrukklijk om te proeven:
Dies, als 'k ze nader, zou 't mij zeer bedroeven,
Als gij niet even riept: ‘O, liefling, bijt je 's?’
O, al de teeder-lieve zaligheidjes,
Die mij omvingen, als gij maar uw stroeven
Wil even overwont voor 't zacht behoeven
Van - trots al snoezig-aardge meisjes-spijtjes -
Een heeleboel diep-innig lieve kussen,
Zoodat uw heerlijk wangenpaar mij leek wel
Een welig veld, waarop veel bloemen sproten....
Dan kwam de vrede tusschen ons, de groote,
Zóó groot, dat dáárvoor, Liefste! in kracht zelfs week wel
De vredes-conferentie van de Russen!
| |
| |
XCV.
Zeg niet, dat ge enkel ziel zijt, want uw oogen,
Mij aanziend met een vriendlijk lachen, teêr,
Alsof een engel keek, doen mij veeleer
Verlangen, met een wonderbaar vermogen
Van innig-lief zijn, om, terneêrgebogen,
Ze zacht te kussen, alsof 't waar een veêr,
Die ze even raakte, o, om ze al meer en meer
Te kussen, totdat kleine kreetjes vlogen
Uit uwen mond, die riep: ‘O, Lief, ga door,
Ga door zoo met uw kussen, want daarachter
Zit heusch mijn ziel: mijn ziel zelf zijn zij niet....!’
Dies kus ik maar uw lichaam, want, naar 'k hoor,
Kom 'k zóo uw ziel wat naderbij.... Wie lacht er?...
'k Denk, dat mijn Liefste nu verlegen ziet....
| |
| |
XCVI.
Zacht kust mijn mond u, tot daar opwaarts wuiven
De teedre denkingen van ùw lief hoofd,
Die droomend zoet van wat mijn ziel belooft,
Gelijk een zachte stoet van witte duiven,
Met breede zwiering om uw slapen stuiven.
O, 't zal u worden, of daar henen-schoof 't
Wolkfloers,, waarachter eeuwig onverdoofd
De sterren langs de wijde heemlen schuiven.
Zie naar die sterren, Lief! zij zijn de rij
Van mijn u eeuwig-lievende gedachten,
Die stralen klaar, in diep verrukken blij.
O, blanke vlucht! O, gloênde sterreprachten!
Gij ziet elkander aan in stille nachten
En wordt als één in weelge mijmerij...!
|
|