De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Tweede tafereel.
Een plein.
In het midden een groote lantaren. Op den achtergrond een oude kerk. Vooraan links een herberg. Joelende troepjes gemaskerden in allerlei kleeding trekken voorbij, enkelen met brandende Chineesche lantarens. Dan is het tooneel een oogenblik ledig. Groot rumoer in de herberg. De deur wordt geopend en een breedgeschouderde herbergier werpt een als veekooper verkleede levenmaker op straat.
De herbergier.
Daar, dronkenlap! Kus de straatsteenen, inplaats van mijn Aagje. Ja, snuiter, wrijf je achterbol maar eens. Als er een gat in zit, dank het dan den waard van de Halve | |
[pagina 154]
| |
Maan. Er zal eerder wat in, dan uit loopen, want hij is leeg als je portemonnaie. Wel thuis! (Gelach in de herberg; de waard sluit de deur. De beschonkene krabbelt, na wat bekomen te zijn, weer op en wil de herberg in).
Geroep van binnen.
Eruit, eruit!
De beschonkene.
Wel, sacrement! Zal je me er nu inlaten of niet? 'k Heb toch betaald! (De herbergier vertoont zich weer).
Een stem van binnen.
Pas op, daar komt-ie weer an! Wees nou verstandig en blijf buiten!
De beschonkene.
Wel, laat-ie komen, de halve Maan met zijn rooie zon! Laat-ie komen, en hij zal eens zien, dat ik....
De herbergier.
Nou, wat mot je? Ga je nu of niet?
De beschonkene.
Zeg, wassende schijf, ga je nog niet onder?
De herbergier.
Wacht, ik zal je.... (Wil hem grijpen, doch komt te vallen, doordat de beschonkene hem beentje licht).
De beschonkene.
Daar, nou ben je an je laatste kwartier! Hoera, jongens! (Snel af in de herberg en sluit de deur).
| |
[pagina 155]
| |
De herbergier,
opstaand.
Wel, verdord! Nou zal ik dien kerel toch.... (wil naar binnen, doch bemerkt nu, dat de deur gesloten is) . Wel, alle vaders, wat zal me nu overkomen? Zal ik mijn eigen huis niet meer inkunnen? - Wel satans nog toe! doe open, open!
(bonst aan de deur).
De beschonkene,
van binnen.
Ja, klop maar, vadertje. Al was het de hemelpoort en ik de vader Petrus, dan kwam je nog niet binnen. Allo, jongens, duwen, duwen!
De herbergier,
schuimbekkend van woede.
Wel, sacrament! Voor den duivel, beesten, zullen jullui nou open doen? Vrouw, Aafje, help eens! Wel, alle apestaarten, open zal-ie! (trapt tegen de deur).
De beschonkene,
van binnen.
Ja, vadertje, trap je eigen deur maar in. Je bent toch verassureerd! Allo, jongens, houdt je goed!
De herbergier,
buiten zichzelven van drift.
Wel, bij mijn kroes, bij alle heiligen, donderkeien en blauwe oogen, al blijft mijn hak er in zitten, open zal-ie, open zal-ie! (trapt met vernieuwde kracht tegen de deur).
Een vrouwenstem,
van binnen.
Zullen jullui die deur nou loslaten of niet? Apen, dat jullui zijn! Laat los, zeg ik!
De herbergier.
Ja, Aafje. Krab en bijt ze maar! Als ik er maar in kom! (tegen de deur trappend). Daar, daar!
| |
[pagina 156]
| |
Een politieagent,
komt op.
Wat is dat? Wat doe je daar?
De herbergier.
Wat ik doe? Wat gaat jou dat an? Ik mag mijn eigen huis toch wel in? (bonst weer tegen de deur).
De agent,
ongeloovig.
Je eigen huis? Ja, dat zal wel waar zijn! Houd nu op, of ik reken je in.
De herbergier.
Wel, alle kameelsruggen en straatlantarens, zal jij me nu ook nog beletten.... Daar, helm-sausneger, klopstokduivel, pik-maar-in-baasje, daar, daar, daar! (geeft hem een paar stevige duwen).
De agent,
hem aangrijpend.
Nou zal je dan toch...! (Hij fluit).
De herbergier,
tracht hem zijn fluitje te ontwringen.
Zal jij fluiten? Zal jij fluiten? Wel, alle kannibalen...... (De agent fluit nog eenige malen, waarop twee, als politieagent verkleede, gemaskerden opkomen).
Eerste gemaskerde.
Hulp voor de politie! Hulp voor de politie!
Tweede gemaskerde.
Ja, hulp voor den heiligen Hermandad! Lang zal-ie leven! (blaast op een toetertje; twee politieagenten schieten toe).
Eerste agent.
Allo, help eens een handje! Die verduivelde kerel hier.... | |
[pagina 157]
| |
De herbergier.
Zal je me nu loslaten, satansche knelboei? Ik.... (De twee agenten willen hem aangrijpen, doch, worden hierin door de twee gemaskerden, die hen al dansend en toeterend van den herbergier scheiden, verhinderd. Men is op het punt handgemeen te worden, wanneer de herbergiersvrouw, wie het gelukt is, de deur te openen, door een tal van verkleeden en gemaskerden gevolgd, naar buiten stormt).
Aafje.
O, mijn Janus, eindelijk.... Maar wat is dat? Politie? Laat hem los, zeg ik! Het is toch zijn eigen huis? Laat hem los, moordenaars, laat hem los! (Zij komt haar man te hulp. De herbergier wordt ontzet. Algemeene rondedans om de politieagenten, die de kring vergeefs trachten te verbreken en door het troepje hossend worden medegesleurd. De herbergier, zijne vrouw en eenige klanten blijven achter).
De waard,
een weinig tot zichzelven komend.
Wel, sakkerjen nog toe! Mijn hak is er af. Bij mijn Halve Maan, zooiets is me nog nooit overkomen. Mijn eigen huis, mijn eigen huis! Wel, sakkerjen, nog toe!
Aafje,
zich plotseling bezinnend, met schrik.
Hemelsche goedheid, ze hebben niet betaald!
De herbergier.
Hè? Wat? Niet betaald? Wie?
Aafje.
Wel, die schoften! Ze bennen zoo maar weggeloopen! Och, och, och, wat een scha, wat een scha! | |
[pagina 158]
| |
De herbergier.
Niet betaald? Niet betaald? Wel, alle sterren, planeten en aardbollen! Niet betaald! Wel sakkerjen, sakkerjen, sakkerjen! (trekt zich de haren uit het hoofd; dan plotseling tot zijn vrouw).
Jou bezemsteel, jou slier-asperge, jou vitelstok, wat doe jij die deur ook open te doen? Ze waren gevangen als haring in 't zuur! Wel heerejennig nog toe! Twaalf brandewijn met suiker en zestien bestgebrouwen! Voort, wijf, uit mijn oogen! Weg, weg, weg! (krijgt bijkans een beroerte van woede).
De vrouw,
onder het heengaan.
Ja, stank voor dank! Dat heb je nou van je....
De herbergier,
als een tol ronddraaiend, terwijl hij de armen om zich heen zwaait.
Weg, weg, weg! (Aafje vlucht beangstigd het huis binnen).
De herbergier.
Twaalf brandewijn en zestien.... Sakkerjen, sakkerjen, sakkerjen! (treedt de herberg in, waar hij met luid gelach door de klanten, die zijn vrouw zijn voorgegaan, ontvangen wordt. De deur wordt gesloten. Men hoort hem nog eenigen tijd als een dolle te keer gaan. Dan stilte. Eenige gemaskerden gaan voorbij. Een straatjongen en zijn zusje met den rommelpot. De jongen doet de deur der herberg een weinig open en begint te zingen, zich op den rommelpot begeleidend).
De straatjongen,
zingt op eentonige wijs.
Vastenavond is gekomen,
Vastenavond is in 't land,
Vastenavond brengt zijn droomen,
Zet uw zorgen dus aan kant.
Vastenavond, vastenavond, hi, ha, hoe!
| |
[pagina 159]
| |
Stemmen in de herberg.
Vastenavond, vastenavond, hi, ha, hoe!
De straatjongen.
Vastenavond narrenkoning,
Vastenavond dolleman,
Brengt wat vreugd in elke woning,
Schenk....
Stemmen in de herberg.
Ach, schei toch uit, vervelende jongen!
De straatjongen.
Schenk mij nog eens uit de kan.
Vastenavond, vasten....
De herbergier,
buitenkomend.
Houd toch op, kleine krulstaart, die je er bent! Ga naar huis, slaap!
De jongen.
Een paar centen, asjeblieft! (Ook het meisje houdt haar handje op).
De herbergier.
Centen? Ben je...? (plotseling verteederd) . Nou, hier dan, hier hebt jullui ieder een cent. Daar, nog een. Of neen, hé, vrouw, geef eens een dubbeltje. Hè? Wat? Nou, laat maar zitten. Hier, kinderen, een kwartje, en nou, allo, naar huis! Zegt moeder goeiennacht en slaapt, slaapt, slaapt! Wat is er beter voor jullui op de wereld dan slapen? Je kent je eigen zaligheid niet. Allo, verdwijnt, floep floep en slaapt, slaapt, slaapt!
(De kinderen onder het roepen van ‘Vastenavond, vastenavond’, terwijl de jongen den rommelpot bespeelt, vlug af. De herbergier dadelijk naar binnen. - Lodewijk, Frans, Gijsbertus en hun vrienden trekken voorbij).
| |
[pagina 160]
| |
Lodewijk.
Komt, spoed! Het feest is reeds in vollen gang!
Een der vrienden,
eenige danspassen makend.
Ja, hoepla! dansen zal 'k mijn leven lang!
Gijsbertus,
nog in halfbeschonken toestand.
Ja, dansen, dansen, dansen! Falderara!
Allen,
behalve Lodewijk en Frans, dansend en zingend.
Van faldera, faldera, faldera, ha, ha, ha! (allen af).
De dichter,
komt op. Als de vorigen voorbijtrekken, houdt hij zich een oogenblik verscholen; dan treedt hij naar voren. Hen naziend:
Ja, vrienden, gaat, waar hart of lust u roepen.
Míj voeren ze elders! Waar, waarheen? In groepen,
In grootte en soort verscheiden, is verdeeld
Het menschdom, waarin elk zijn rol afspeelt.
Deez' speelt voor koopman, handel is zijn leven;
Slechts naar percent en beurs richt zich zijn streven.
Effecten-hand'laars, maak'laars, koffie-klanten,
Wat biedt en nering doet, zijn zijn trawanten.
Zij vormen zijne wereld, zijn heelal
En zoo 't hém gaat, zoo gaat het wijs en mal.
Díe weer geeft les; in school en studie-boeken
Zal vriend Leg-uit zijn heil en glorie zoeken.
Een ander weer is tapper, herbergier,
Gelijk vriend Roodneus uit het Maantje hier.
| |
[pagina 161]
| |
Jeneverstokers, brouwers, drinkebroers,
Wat drinkt en drank maakt, richt naar hem den koers.
Vlamneuzen, buikjes vullen zijn taveerne
En bij de veêl danst Janbroer met zijn deerne.
Zoo heeft een elk zijn kring, waarin hij leeft,
Gelijk de spin, die zich een webbe weeft.
Maar ìk, helaas, ik sta alleen, verlaten;
Geen ziel, die ik de mijne noemen mag!
Gelijk een lam vereenzaamd loopt te blaten
Op mist'ge hei, zoo treur 'k, roep ‘wee en ach’
En vind geen troost, waarheen ik me ook begeef.
O, ramp, dat ik in zulk een wereld leef!
Verwaten domheid en.... Maar kom, schep moed!
Wat raakt deez wereld mij? Naar 't eigen rijk,
't Land mijner fantasieën neem 'k de wijk.
Daar toch is alles schoon en rein en goed.
(Het begint te sneeuwen)
De maan gaat schuil, sneeuwvlokjes vallen neer.
Zie, welk een dartelende, vrool'ke stoet!
't Wordt als een kleed van zwanedons en -veêr.
O sneeuw, gij onbevlekte, wees gegroet!
Rein is uw witheid, rein als 't licht der sterren,
Der vooglen morgenlied, als eerste liefde,
Als kinderspel, als al wat ruwheid kliefde,
Als al wat zacht is, droom'rig, lief en verre.
Val neer, val neer, o, reine, blanke sneeuw!
Dek de aarde! Lijkt zij niet een droeve weeuw,
Zich wit omslui'rend, weenend in den nacht?
Val zachtjes, zachtjes neer. Een donzen vacht,
Waarin geluid, wat leven geeft, verzinkt.
Val neer, val neer! Dek de aarde, menschen, steden,
Dek al wie vroolijk juicht en stromplend hinkt,
En dek ook míj! O, sneeuw, verhoor mijn bede!
| |
[pagina 162]
| |
Bereid me een koel, stil graf van witte zoden!
Val neer, val neer! In zoete mijmerij,
In witte wâ, leid mij naar 't land der dooden.
Val neer, val neer, en wees me een eeuw'ge sprei!
(blijft een oogenblik in extase staan; dan:)
Kom, snel naar huis! 'k voel mij gestemd tot dichten.
Naar huis, naar huis! Ik wil iets grootsch verrichten!
(zich snel willende verwijderen, komt hij bijna in botsing met Edelhart, die juist opkomt).
Hé, vriend!
Edelhart.
Wat zie 'k? De narrenkoning hier?
In koude en sneeuw? Waar dans is en plezier,
Op 't vroolijk bal dacht ik den vorst te vinden.
De dichter.
Ha, ha, de pseudo-Carnaval! - Uw vrinden
Zijn in 't Casino, dat ik reeds verliet.
Hier, luister eens, gij oorzaak van verdriet.
Edelhart.
Verdriet? Van wien?
De dichter.
Van een, die gij moest minnen.
Een vroolijk meisje, rein van hart en zinnen!
Edelhart.
Wie meent ge?
De dichter.
Hoor! 'k Verklap u een geheim,
Dat ik in vroolijk versje snel berijm.
| |
[pagina 163]
| |
Carnaval had eens een vriend
En die vriend een meisje,
En dat meisje een vriendin,
Een aardig eigenwijsje.
Amor nu kwam tusschenbei
En schoot flus vier pijltjes;
Alle vier verliefden nu
En Amor lachte fijntjes.
Maar, ach, o, wee, geen wou het weten,
Dat zijn hartje was geraakt.
In spijt werd nu de tijd gesleten,
En ieder heeft zijn plicht verzaakt.
Maar kom, 't is Vastenavond nu,
Dus neemt een kloek besluit.
Het bal vereenig' 't viertal weer,
Of 'k lach u allen uit!
Ja vrienden, neemt een kloek besluit,
Of 'k lach u allen hart'lijk uit!
(vlug af; het sneeuwen heeft opgehouden).
Edelhart,
na een oogenblik.
Dus ís 't zoo? Hoe! Geertruide's metgezelle,
Elize mint me? 'k Hoorde 't eens vertellen
Op laten avond, toen 'k bij vrienden zat.
Ik dacht: 't was scherts, doch, als 'k den dichter vat,
Dan.... Duidlijk was hij niet. Hoe zag hij toch,
Dat dit geen Carnaval is, maar bedrog?
Doch hiervan niet! Elize mint me, zij?
Elize! - Of is 't Geertruide? Droomerij!
Wees sterk mijn hart, ik tracht haar te vergeten.
Eens minde ik haar, geen sterv'ling zal 't ooit weten! -
Eens mínde ik...? Dus geen ‘mín’? O, ijdel hart,
Dat zoo 't verleden met het heên verwart!
| |
[pagina 164]
| |
‘Elize!’ klonk het nauw, of zie, Geertruide
Werd mij een naam, die nooit dé naam beduidde.
Kom, naar 't Casino! 'k Sla daar beiden gade
En let wat meer op haar, die 'k eens versmaadde.
Ze is dartel, Gijsbert's nichtje; jok en scherts
Zijn van haar hartegoud het buitenst erts.
Ik wil die kostb're mijn met vlijt ontginnen;
't Verdrijv' Geertruide's goud mij uit de zinnen!
(af).
(Het tooneel blijft een oogenblik leeg; het begint weer te sneeuwen. Rumoer in de herberg. De herbergier treedt met eenige klanten buiten. Zijne vrouw aan de deur).
De herbergier,
opgewonden door den drank.
Wel, sakkerloot, zal ik dan ook niet míjn plezier van den Vastenavond hebben? Moet ik altijd ‘schenk eens in, spoel eens om en droog eens af’ spelen? Wel sakkerjen! dansen moet ik en schreeuwen moet ik en joedelen moet ik en drinken van een anders bier en proeven van een anders klare! - Heerejennig, jongens, wat zullen we 'n lol hebben! 'n Lol, 'n lol! Kijk eens, jongens, het sneeuwt! (tot Aafje)
Ja, drijn jij maar, ouwe lellebel. Jíj blijft thuis en ík.... (zingt)
De man ga uit,
De vrouw blijv' thuis.
Was 't andersom,
Het waar niet pluis.
Komt, jongens, vooruit! (wil heengaan).
Aafje.
Maar, Janus, neem me dan toch mee. Heb je geen hart in je lijf? Geen ziel, geen zaligheid? Is alles dan jenever, alles? O, o, o! | |
[pagina 165]
| |
De herbergier,
terugkomend.
Niet huilen, wijf, niet huilen! Ach, sakkerloot, als vrouwen huilen, spelen mijn oogen voor tapper. Ziet, vrienden, louter gevoeligheid, louter gevoeligheid! Hi, hi, hi! (hij huilt).
Een der klanten.
Een mooi kattenconcert voor een winteravond! De rommelpot is er niets bij. - Neem je vrouw dan mee, jenevertuit; dan heeft ze ook eens wat. Vooruit, jengel niet en neem haar mee!
Aafje.
Ja, híj zal me meenemen, hij, die ondankbare! Dat kan je gelooven! O, o, o!
De herbergier.
Ondankbare? Ondankbare? Neen, dat zal men van Janus nooit kunnen zeggen! Kom mee, vrouw, gauw! Zet je hoed op en sla je mantel om, doe centen in je zak en laat je tranen thuis. (haar omhelzend) . Hier, mijn diertje, mijn Aafje, mijn vaatje, mijn trechter! Is het zoo goed? Ja? Nou, vooruit dan!
(Hij haalt snel een vrouwenhoed en -mantel van binnen. Middelerwijl komt een troepje gemaskerden op, waarbij de herbergbezoekers zich dansend en zingend aansluiten. Het sneeuwen houdt weer een oogenblik op.)
De herbergier,
terugkomend, roept aan de deur.
Dus je weet het, Driekje? De baas en de vrouw gaan uit | |
[pagina 166]
| |
en de meid blijft thuis. Let op de klanten, let op de geldla en let op je zelf! - En nu, vooruit jongens, hoezee! (Allen hossende, onder het roepen van ‘hi, ha, hoe!’ af. Het tooneel blijft een oogenblik leeg. Weer een weinig sneeuw. Dan plotseling, bijna geluidloos, een twintigtal Pierrots en Pierrettes. Dezen houden een rondedans om de lantaren. De dichter, die hen volgde, komt terug en slaat hen ongezien gade. Een dans.)
De dichter,
zacht.
Een luchte droom! Zie, hoe de slanke lijven
Zich licht bewegen, of ze in 't luchtruim drijven,
Als witte wolkjes aan een zomerhemel.
Voor 't oog fantastisch en gracieus gewemel!
Zie, hoe zij zich nu voor-, dan zijwaarts buigen.
Pierrette's rappe voetjes wel getuigen
Van jeugd en vroolijkheid en dart'le lust!
Geen voetje langer dan twee maten rust.
En zie Pierrot! Hoe koddig is zijn doen!
Spring niet zoo hoog, of gij verliest uw schoen
En ook het kapje, dat uw kruin bedekt.
Spring niet zoo hoog, schoon ge ook met alles gekt -
Danst lustig toe, Pierrots en Colombines.
Danst, danst en werpt elkaar met serpentines!
Gij, lustig volkje, dwarrelt vroolijk rond
En, wien de voetzool jeukt, hoog van den grond!
(Wanneer de dans geëindigd is, nemen alle Pierrots en Pierrettes, op één na, elkaar bij de hand en gaan, immer zwijgend, dansend en springend heen. De achtergebleven Pierrot, die ook aan den dans niet heeft deelgenomen en beschonken is, blijft, half tegen den lantaren geleund, staan en doet vergeefsche pogingen, zijn muts, die afgevallen is, weer te bemachtigen. De dichter slaat hem een oogenblik gade; dan, plotseling:)
| |
[pagina 167]
| |
De dichter.
Een inval! Zoo ik me als Pierrot vermomde
En hem tot dichter maakte? O, dan verstomde
Heel Carnaval om zulk een ommekeer
En niemand dacht ooit aan den dichter weer!
Dan waar mijn wensch vervuld, want ongestoord
En onbekend wil 'k koning zijn van 't Woord.
Komaan, dit zij míjn Vastenavondsgrap.
'k Drink met Pierrot een eeuw'gen broederschap!
(Nu volgt een kleine pantomine. De dichter geeft Pierrot met gebaren te verstaan, hem naar de herberg te volgen, om daar van costuum te verwisselen. Pierrot begrijpt hem eerst niet, stribbelt dan tegen en geeft eindelijk toe. Als beiden op het punt staan de herberg binnen te gaan, loopt Pierrot weer weg om zijn muts te halen. Na tallooze omzwenkingen om de lantaren gelukt het hem eindelijk, deze weer in zijn bezit te krijgen. Vlak voor de herberg laat hij die echter weer vallen, zonder dit te bemerken. Beiden af in de herberg. Het tooneel blijft een oogenblik leeg. In de verte gejoel en muziek van een harmonica. Dan stilte. Eene Pierrette komt terug en geeft door gebaren te kennen, dat zij haar Pierrot zoekt en betreurt. Een voor een komen alle Pierrots terug. Deze beklagen Pierrette en betuigen achtereenvolgens hun liefde, doch worden allen afgewezen. Nu komen de Pierrettes terug en bekijven de Pierrots over hun ontrouw. Dezen trachten een verzoening tot stand te brengen, wat hun na eenige vergeefsche pogingen gelukt. Omhelzingen. Opnieuw wordt de eenzame Pierrette door allen beklaagd. De Pierrots kloppen nu zacht aan alle deuren, doch keeren teleurgesteld terug. Eén maakt een einde aan de algemeens droefheid: hij ziet de muts voor de herberg liggen en maakt zijn vondst aan de anderen
| |
[pagina 168]
| |
bekend. Algemeene vreugde. Eenige Pierrots treden de herberg binnen en halen den, als Pierrot vermomden, dichter zegevierend te voorschijn. Hij wordt door alle Pierrettes omhelsd, wat zijn broeders met leede oogen aanzien. Allen voeren nu een dans uit. Als zij op het punt staan zich te verwijderen, geeft de dichter door gebaren te kennen, iets vergeten te hebben. Hij begeeft zich vol geheimzinnigheid naar de herberg, terwijl allen hem nieuwsgierig met de oogen volgen. Wanneer hij nu met Pierrot, als dichter verkleed, terugkomt, stijgt de verbazing ten top. Algemeene verontwaardiging maakt zich van hen meester, als zij bemerken, dat de pseudo-dichter, die voortdurend uit een flesch drinkt, beschonken is. De Pierrettes heffen de handen ten hemel, de Pierrots werpen hem woedende blikken toe. Langzamerhand maakt de verontwaardiging echter voor vroolijkheidplaats. De Pierrots beginnen met hem te dollen, terwijl de Pierrettes van het lachen bijna uit zichzelve geraken. Ten slotte plaatsen de pierrots hun dronken broeder tegen de lantaren. Terwijl deze de flesch weer aan zijn mond brengt, houden allen een laatste rondedans om hem heen. Als allen wegvluchten, zakt het scherm.
(Wordt vervolgd). |
|