| |
| |
| |
Carnaval.
Blijspel in 3 bedrijven of 7 tafereelen
door Joh. W. Broedelet.
Het recht van opvoering voorbehouden volgens de wet van 28 Juli 1881 (Staatsblad No 124)
(Vervolg).
Het is dus waar? O, weest gezegend beiden,
Die troost mij brengt in eeuwigdurend lijden! -
Jonkmannen, ach, vergeeft mij deze taal.
Ik weet, uw vroolijkheid moest mij dit maal
Tot een festijn, een bron van vreugde maken.
Helaas, helaas, niets kan mij meer vermaken!
Zie ik uw jeugd, 'k denk aan haar spoedig eind,
Hoe alles weer na korten bloei verdwijnt.
Hoor ik uw grappen, uw kwinkslagen aan,
Een gruw'lijk beeld komt mij voor oogen staan,
Het grauwe beeld van ramp en tegenspoed,
Die plots ons overvallen. 't Harte bloedt,
| |
| |
Als 'k denk aan 's levens wisselvalligheden.
Gij zijt wel wijs, genietend van het heden!
Ja, drinkt uw jeugd-roes uit, vóór de ouderdom,
Zacht nadersluipend, uwe ruggen krom',
't Oog dof maak en uw leden stram en stijf.
O, tart het noodlot met uw ziel en lijf;
Geniet, geniet, geniet! Reeds slaat de stonde,
Die jeugd aan grijsheid, vreugde aan smart en zonde
Aan deugd gelijk maakt, 't somber uur des doods!
Ach, 'k ben dit schip der vreugde een slechte loods,
Dat ik 't een zee, door stormen voortgezwiept,
Doe kiezen, schoon ge om veil'ge haven riept.
Met deez madonna's in zacht rose en blauw
Laat mij alleen. Het kaarslicht flikkert flauw,
De maneschijn valt binnen. Heerlijk uur
Tot zoete kout en stille mijmerij!
Nogmaals, laat mij alleen. Vergeeft mijn kuur:
'k Ben vorst van éénen dag. Gehoorzaamt mij!
(Allen, behalve Geertruide, Elize en de dichter, begeven zich, eenigen fluisterend, anderen zwijgend, naar het zijvertrek links. Slechts nog enkele kaarsen branden; de maan schijnt binnen).
O, gij, madonna's in zacht rose en blauw,
Aanvaardt mijn dank! 't Was zelden, dat een vrouw,
Schoon, edel, als gij beiden, mij, den armen,
D'eenzamen, poogde 't harte te verwarmen.
Ja, spot en nogmaals spot was steeds mijn deel,
Verguizing en miskenning. O, te veel
Leed ik om lachend 't leven door te gaan;
Te zwaar was ik met smart en zorg belâan!
Maar nu, nu gíj, gíj.... (ter zijde) Ach, wie zegt, dat zij....
En toch, Geertruide is 't.... Heb medelij,
| |
| |
O, hemel, met den zoekende', armen dwaas!
(luid) Vergeving, dames. 'k Weet niet.... 'k heb.... (ter zijde) Helaas,
Geen woord, geen blik, die mij haar liefde zegt!
O, heer, heb meêlij met uw armen knecht!
(valt snikkende neer).
zacht tot Elize.
Wat schort hem? Zie, hij is geheel ontdaan.
(luid) Sta op, mijn dichter. Wat doet u zoo aan?
zich herstellend.
Niets, niets. Niets, niets. O, niets! 'k Ben weer hersteld.
(gedwongen lachend) Door booze droomen werd mijn brein gekweld.
Ik lach weer, zie, ik lach weer.... 't Is voorbij.
Hoe kon 'k ook denken, dat.... O, droomerij!
zacht tot Elize.
'k Begrijp hem niet. En gij?
'k Denk, iets naargeestigs kwam hem in den zin.
't Gebeurt den dichters meer, naar 'k hoorde zeggen.
Nu dienen we onze komst hem uit te leggen.
| |
| |
U schijnt hij meer genegen; ja, alleen
Tot u heeft hij daar juist het woord gericht.
Geertruide, kom! U valt het spreken licht.
Nu dan, 'k stem toe; maar ondersteun mijn aanzoek. -
Mijn dichter, hoor.......
uit zijn somber gepeins ontwakend, bitter.
Ha, denkt ge dat 'k de maan zoek,
Of me in der sterren raadselen verdiepte,
Terwijl mijn ziel naar hoog're sfeeren zwiepte
(Niet waar, zoo denkt ge dat wij dichters spreken?)
Of wel, dat 'k aan de klaterende beken
Of 't ruischend riet het oor aandachtig leende
Of om der ziele pijn in stilte weende,
Of me overgaf aan andre malligheên,
Waarvan men ons beticht, en dat alleen,
Omdat ik niet naar uw gebabbel hoorde,
Aan ernst'ger dingen dacht? Wee mij, ik smoorde
In mijne borst een diepen zucht om u,
Die me uit een schoonen droom ontwaken deed. -
Maar kom, ook weer geleden is dít leed
En 'k vraag: wat 's van uw komst de reden nu?
| |
| |
na een oogenblik.
Met ‘dichter’ waag 'k niet weer u aan te spreken:
Met bitterheid zocht gij dat woord te wreken.
Ik noem u dus: mijn koning!
Der narren koning! schoon de kracht me ontzinkt
Nog langer in deez klucht mijn rol te spelen.
Een dichter toch gaat alles gauw vervelen.
Maar kom nu, gij, die mij uw koning noemt,
Waarom de reden van uw komst verbloemd?
Dit deed ik niet, gij liet mij niet aan 't woord.
Doch, luister; 'k hoop, dat ge onzen wensch verhoort.
Gij zijt ons beider koning, wien wij smeeken,
De koelheid onzer minnaars....
De koelheid uwer...? Juist, ja juist. Ga voort!
| |
| |
Wien? Mij? 't Heeft me eer bekoord!
Nu gij zóó spreekt, verzamel 'k weder moed.
Zoo luister thans, mijn vorst, dan toont ge u goed.
Wij beiden hebben lief, zooals 'k reeds zeide,
Doch onze min, helaas, doet ons slechts lijden.
Geen vreugde schenkt zij ons, en onze jeugd
Gaat stil voorbij. Wat 's liefde in al haar deugd,
Als zoete kout ontbreekt en spel en lach,
Als niets haar leven doet en ‘wee en ach!’
Insteê van ‘'k heb u lief’ haar wachtwoord is?
Geen vrool'ke dag, maar treur'ge duisternis!
Doe gij dien zwarten nacht voor goed verdwijnen
En weer de zon op onze liefde schijnen!
Spreek, spreek! Zoo 't in mijn macht is, zal 't geschieden.
't Is Vastenavond. Rijke en arme lieden,
Een ieder viert thans feest. 't Casino-bal
Is 't grootsch besluit van 't vroolijk Carnaval.
Daarheen begeven we ons en vinden wel,
Wie wij steeds zoeken. 't Blijk dan, wat eerst spel,
Een gril scheen van vier onbezonnen harten,
Een sterke liefde is, die het ál kan tarten!
Mijn minnaar nu - 'k wil u zijn naam wel zeggen,
Daar we al ons heil toch in uw handen leggen -
| |
| |
Ja, híj zal, naar ik hoorde, met zijn vriend,
Die ook de hare is en het wel verdient,
Zijn schreden herwaarts richten om den koning
Te leiden naar der danskunst blijde woning.
Vindt hij ons hier, geef dan van liefde blijk,
Spreek mij van langbedwongen zuchten, nachten,
Doorwaakt, daar 'k steeds vertoefde in uw gedachten,
Van minnelisten, briefjes, stille boden,
Die klapten wat uw lippen was verboden.
Wek zóó mijn minnaar op tot jaloezie,
Den knapsten wonderdokter voor al wie
Te traag zich toonde in 't uiten zijner liefde.
Het waar een wonder zoo dit hem niet griefde!
Het prikkelt hem tot meerder courtoisie;
Wellicht herleeft dan zijn galanterie.
Mejonkvrouw, 't zal geschieden,
luisterend.
Wie spreken daar? Zijn 't úwe lieden?
(beiden luisteren).
Neen, 'k hoor zijn stem. (tot Elize) Snel, snel! Daar in dien hoek!
(tot den dichter)
Wij spelen 't spel! Bijtijds komt dit bezoek!
(Geertruide en de dichter plaatsen zich voor een venster; Elize trekt zich in een donkeren hoek terug).
| |
| |
in de gang.
Twee dames, zegt ge? Twee? Wie kunnen 't zijn?
'k Begrijp niet.... Hoe! Geen licht? Een flauwe schijn......
(treedt binnen; met klimmende verwondering:)
Geen feest? Geen vreugd? Geen....
(ontdekt Geertruide en den dichter, beiden oogenschijnlijk in druk gesprek verdiept).
(tot den bediende aan de deur).
(bediende af).
(ter zijde) Geertruid' met hem? O, dat het Al verga!
(slaat, tegen de deurpost geleund, beiden gade).
Ja, 'k heb u lief, als gindsche kuische maan
De pracht der sterren en het aardrijk mint.
'k Speur aarde en hemel beide, zie 'k u aan,
En weet niet wat het sterkst mij aan u bindt.
Is 't uwer oogen reinheid ('k zie den hemel!)
Of 't rood van uwe lippen ('k proef weer de aard),
De glans op 't edel voorhoofd (ster-gewemel!)
Of 't halsje, meer dan aarde én hemel waard,
Of is 't dat alles samen, wat mij dwingt
Gestadig in bewond'ring u te aanschouwen,
Als zíj het aardsche en al wat haar omringt?
Ik weet het niet, maar zeg u in vertrouwen:
Zie 'k ú, het is me alsof een vogel zingt,
En dat is meer dan hemel, aarde én vrouwen!
| |
| |
ter zijde.
Zij is vol aandacht. Heeft zij hem dan lief?
O, waar 'k er toe in staat, geloof, 'k verhief
Tot koningin van heel het aardrijk u,
Doch 'k ben slechts nárrenkoning. 'k Smeek dus nu,
Aanvaard het wein'ge wat 'k u bieden mag:
Mijn vers! 't Wekt beurt'lings u tot traan en lach.
O, 'k kon wel jaren naar uw woorden hooren!
Uw taal heeft groote macht van zoet bekooren.
(zacht) Bravo! Gij spreekt als mindet gij mij waarlijk
Als minde ik... (zich bedwingend) Ja, als 'k lieg, doe ik 't vervaarlijk!
(luid) Nogmaals, ik heb u lief, ik...!
plotseling naar voren tredend, spottend.
zich, als hevig verschrikt, omkeerend.
| |
| |
verwonderd bij het zien van Edelhart's costuum.
(Geertruide geeft hem een teeken te zwijgen; op gewonen toon:)
Gij stoort ons in een teeder rendez-vous.
Doch maak u mij bekend, gelijk ík doe:
Ik ben der narren koning; gij? - Nu, spreek!
Ach, dichter, wat 'k u smeek,
't Is Carnaval! Híj 's boven uw bereik:
'k Ken hem als vriend van jonkheer Lodewijk.
Ha, van mijn leenheer? Dan, wees welkom hier!
Ginds zijn de vrienden. O, 'k maak goede sier
Met ander's goed. Gij zult het zien! Verlicht
Zijn al de zalen, feestlijk aangericht
Met spijs en dranken de buffetten. Ga,
Neem deel aan de algemeene vreugde!
(de deur naar de zijzaal, die hij voor Lodewijk opende, oogenblikkelijk sluitend).
| |
| |
Bespied! Dit dacht ik wel. Zoet samenzijn
Trekt steeds nieuwsgierigen, hoe veilig 't schijn! -
Kom, ridder, zeg den vrienden, dat wij gaan.
Licht trekt het dansen ook de ridders aan.
(de deur weer openend)
Ha, zie, ruim veld! Zij kozen 't hazenpad,
Beschaamd, dat men de hofflijkheid vergat.
Kom, roep hen t'rug en nood hen tot het bal.
Ga, roep hen, vriend des prinsen Carnaval!
(Lodewijk, met eene lichte buiging Geertruide voorbijgaand, af in de zijzaal).
vlug en zacht sprekend.
't Is Jonkheer Lood'wijk zelf?
tot Geertruide en Elize.
Wij keeren heel het ridderschap den rug
En zijn hen voor! (tot Geertruide) Het rijtuig wacht u?
Elize, kom! Met spoed! Zij volgen dra!
uit haar schuilhoek komend.
Mijn schuilhoek dan, vaarwel! 'k Treed weer in 't licht
En hoop, dit grapje heeft wat uitgericht!
(Alle drie snel af. Het tooneel blijft een oogenblik ledig. Dan komen met veel rumoer de gasten terug. Algemeene verbazing en gelach. Iets later Lodewijk en Frans).
| |
| |
Ha, ha, de vogels zijn gevlogen!
Kwam er zoo plots een eind aan 't rendez-vous?
Ge ziet: de kooi is leeg, het deurtje open.
Als vluchtelingen zijn zij afgedropen.
Geen dichter à la Plato, hè? Twéé liefjes!
Ach, hoe bekoorden mij die hartediefjes!
Ja, wij zijn te laat. Verdwenen!
die juist, met Frans in gesprek, binnentreedt.
Ja, ja, de dametjes zijn henen.
| |
| |
geschokt.
Weg? (Na een oogenblik stilzwijgens)
(zacht tot Frans)
Kom, Frans! Zij is uw zuster! Kom!
Ik volg! (zacht) Ook gíj herkendet dus Geertruide?
onder het heengaan, opgewonden.
Wat kan haar komst dan wel beduiden?
Ik weet het niet. Maar, kom! O, 'k ben vol angst,
Ik.... Volgt mij allen! (af) .
(Allen met veel rumoer af; Gijsbertus tusschen twee vrienden, waggelend en zingend, achteraan).
(Wordt vervolgd).
|
|