De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 133]
| |
De louteringsberg van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 134]
| |
14tegen de helling op, welke de hoogste is, die zich uit 15zee ten hemel heft. 16De zon, die rood achter mij vlamde, was vóór mij 17gebroken, naar den omtrek welken de weerstand 18van zijne stralen op mij had. 19Ik wendde mij ter zijde, vreezende verlaten te zijn, 20daar ik alleen vóór mij den grond verdonkerd 21zag: 22en mijn Trooster: ‘Waarom zijt gij nog mistrou-23wig,’ begon hij tot mij te zeggen, gansch balsturig: 24‘gelooft gij mij niet met u en dat ik u leid? 25De avond is reeds daar, waar het lichaam begraven 26is, binnen het-welke ik schaduw maakte: Napels 27bezit het, en van Brindisium is het weggenomen.Ga naar voetnoot27 28Dies, wanneer vóór mij geen schaduw komt, ver-29wonder u des niet meer dan over de hemelen, dat 30de ééne voor den anderen geene lichtstraal onderschept. 31Om èn warme èn koude folteringen te doorstaan 32beschikt dàt Vermogen gelijke lichamen, Dat niet wil 33dat zich aan ons onthulle hoe Het het doet. 34Stomp is hij die hoopt dat onze reden den oneindigen 35weg kan doorloopen, die vat eene zelfstandigheid 36in drie personen. 37Weest tevreden, menschelijk geslacht, met het Quia,Ga naar voetnoot37 38daar, indien gij alles hadt kunnen zien, het niet noodig 39was dat Maria zwanger werd; 40en begeeren zonder bate zaagt gij menigeen, wantGa naar voetnoot40 | |
[pagina 135]
| |
41bevredigd ware hunne begeerte, die voor eeuwig 42hun tot foltering is gegeven. 43Van Aristoteles en van Plato spreek ik, en van vele 44anderen.’ En hier neeg hij het voorhoofd; en meer 45sprak hij niet, en hij bleef mismoedig. 46Wij kwamen onderwijl aan den voet van den berg: 47daar vonden wij de rots zóó steil, dat te vergeefs 48de beenen daar vlug zouden zijn geweest. 49De woestste en steilste rotswand tusschen Lerici en 50Turbia is, vergeleken met dezen, een lichte en begaan-51bare trap! 52‘Nu, wie weet er aan welke hand de steilte mindert,’Ga naar voetnoot52 53zeide mijn Meester, den tred vertragend: ‘zóódat 54wie zonder vleugels gaat, haar bestijgen kan?’ 55En onderwijl hij, den blik naar omlaag houdende, 56de gesteldheid des wegs onderzocht, en ik rondom 57tegen de rots òp-staarde, 58verscheen mij van de linkerhand eene schaar van 59schimmen, die de voeten te-ons-waart bewogen, zonder 60dat men het kon bemerken, zóó langzaam kwamen zij. 61‘Hef,’ zeide ik tot den Meester: ‘uwe oogen op: 62‘zie aan deze zijde [is er iemand] die ons raad zal 63geven, indien gij dien uit u zelven niet kunt hebben.’ 64Toen keek hij, en met vrijen blik antwoordde hij: 65‘Laat ons daarhenen gaan, daar zij langzaam komen; 66en gij verzeker uwe hoop, dierbare zoon.’ 67Nog was dat volk, ik bedoel nadat wij duizend 68schreden hadden gedaan, zóó verre als een goed werper 69met de hand zou werpen; 70wanneer zij zich allen aan de harde rotsen van den 71hoogen wand drongen, en stil en opééngedrongen | |
[pagina 136]
| |
71stonden, gelijk hij, die twijfelende gaat, stil blijft 72staan om te kijken. 73‘O ter goeder uur gestorvenen, o dra verkoren 74geesten,’ begon Virgilius: ‘bij die vrede, die ik geloof 75dat voor u allen te wachten staat, 76zegt ons waar de berg lager ligt, zoodat het naar 77boven gaan mogelijk zij; daar het tijd-verliezen aan 78wie meer weet, te meer mishaagt. 79Gelijk de schapen komen uit de kooi, één, getweeën, 80gedrieën, en de anderen staan vreesachtig, met oog 81en muil naar beneden gericht, 82en dat wat de eerste doet, dat doen ook de anderen, 83tegen den rug van deze opdringend als zij blijft stil-84staan, onnoozel en zachtkens en het waarom weten zij niet: 85zóó zag ik toen den kop van die gelukzalige kuddeGa naar voetnoot85 86zich bewegen om te komen, kuisch van aangezicht 87en eerbaar in den gang. 88Toen zij aan mijn rechter kant het licht voor mij 89op den grond gebroken zagen, zoodat de schaduw 90van mij op den rots-wand was, 91stonden zij stil, en trokken zij zich een weinig terug; 92en alle degenen, die meer achter aankwamen, niet 93wetende waarom, deden hetzelfde. 94‘Zonder dat gij mij vraagt verklaar ik u, dat dit een 95menschelijk lichaam is, dat gij ziet, door hetwelk 96het licht van de zon op den grond is gespleten. 97Verwondert u niet, maar gelooft, dat, niet zonder 98vermogen, dat van den hemel komt, hij dezen wand 99zoekt te boven te komen.’ 100Aldus de Meester. En dat waardige volk; ‘Keert 101u,’ zeide het: ‘komt bij ons in en gaat dan voort,’ 102met de ruggen der handen een teeken gevende. | |
[pagina 137]
| |
103En één van hen begon; ‘Wie gij ook zijt, keer dan, 104aldus voortgaande, het gezicht naar mij. Let op of 105gij mij ginds ooit hebt gezien.
106Ik wendde mij te hem-waart, en beschouwde hem
107strak: blond was hij en schoon en van edelen aan-108blik; maar de ééne der wenkbrauwen had een houw
109Wanneer ik nederig ontkend had hem ooit gezien 110te hebben, zeide hij: ‘Nu zie:’ en hij toonde mij 111eene wonde boven aan de borst. 112Voorts zeide hij glimlachende: ‘Ik ben Manfred,Ga naar voetnoot112 113kleinzoon van Keizerin Constantia: waarom ik u bid 114dat, wanneer gij wederkeert, 115gij tot mijne schoone dochter gaat, die moeder is 116van de eer van Sicilië en Arragon, en dat gij haar 117de waarheid zegt, indien iets anders wordt verteld. 118Nadat mijn lichaam doorstoken was van twee doode-119lijke stoten, gaf ik mij weenende over aan Dengene, 120die gaarne vergeeft. 121Gruwelijk waren mijne zonden; maar de Eindelooze 122Goedheid heeft zóó groote armen, dat Zij opneemt 123al wie zich tot Haar wendt. | |
[pagina 138]
| |
124Indien de Herder van Cosenza, die door Clemens 125was uitgezonden op de jacht naar mij, toen in God's 126Woord wèl die Bladzijde gelezen had, 127dan zouden de gebeenten van mijn lichaam nog zijn 128aan den opgang van de brug dicht bij Benevento, 129onder de bewaking van de zware zerk. 130Nu besproeit ze de regen en beweegt ze de wind 131buiten het Koninkrijk, nabij den Verde, waarheen 132hij mij had overgebracht met gedoofde lichten. 133Door hunnen banvloek gaat men niet zóó verloren, 134dat de eeuwige Liefde niet kan wederkeeren, zóó-135lang de hoop nog iets groens heeft.Ga naar voetnoot135 136Waarheid is dat al wie sterft in minachting van de 137Heilige Kerk, ook al berouwt hij zich ten laatste, 138hem voegt het buiten dezen rots-rand te vertoeven 139voor elken tijd, dat hij in zijn verstoktheid is ge-140weest, dertig [tijden], indien zoodanig vonnis niet 141korter wordt door goede gebeden. 142Zie dan nu of gij mij blijde kunt maken, onthul-143lende aan mijne goede Constantia hoe gij mij gezien 144hebt, en ook dit verbod; 145wijl men hier door die van ginds veel wint. |
|