| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
LXXIX.
'k Lig voor U neder met gevouwen handen
En oogen, smachtend in deemoedig smeeken,
Of soms Uw oogen in genade keken
Op de' eeuwgen zwerver, die, in 't stormend branden
Der Levens-zee, gewillig zich liet stranden
Voor Uwe voeten, o, Vorstin! die leken
Me een rots van stoute hoogheid, waarop breken
Al golven van de levens-smart.... Sla banden
Dan om mij heen - Gij deedt het - die niet drukken,
Banden van teêrheid, die U zelf verrukken,
Want ware Liefde drukt niet, schoon zij bindt....
O, heel mijn mannen-ziel, een staatge ceder,
Wordt, door Uw wil, een licht-bewogen veder....
En met mij dartlen moogt ge, als waar 'k een kind....!
| |
| |
LXXX.
O, gij zijt schooner nog dan 't gloeiend stijgen
Der zon aan roze-gouden hemel-trans,
En Uw ziels-leven lijkt me een vlugge dans
Van winde-ritslen door de zomer-twijgen....
Wat rijst gij heerlijk! Mijn gedachten nijgen
Zich needrig neder, want ik weet het thans:
Uw ziele-schoonheid biedt me onwrikbre kans,
Onsterflijk leven in mijn ziel te krijgen!
Rijs dan omhoog! want o, geen nevel krenkt
Den blauwen hemel Uwer idealen,
Zoolang ik leef: uw glorieuse stralen
Vervormen mij tot dauwdrup, die U drenkt
Met 't allerschoonste van dit aardsche leven,
Waarvan zij zwanger voor Uw mond blijft zweven.
| |
| |
LXXXI.
Uw ziel was als een bleeke zon, die gloeiend
Achter gordijn van donkre wolken stond,
Totdat ze in 't spieden haren Zefier vond,
Die, met de wolken als met kindren stoeiend,
Ze uiteenjoeg, op zijn radde wiekend roeiend,
Wijl er opjuublend uit zijn open mond
De liedren stegen, die haar zachtjes kond
Deden gestadig, dat zijn hart was vloeiend
Over van liefde-geluk glorieus,
Omdat het hèm alleen als gunst gegeven
Werd, haar gelaat te mogen maken heusch-
-Glimlachend over de aarde, die in beven
Volzalig voelde, dat in 't ver azuur
Een Liefde opbloesemde, eindeloos van duur....!
| |
| |
LXXXII.
Uw handje greep soms in den nacht des levens
Naar lichte vormen, die voorbij u zweefden,
Totdat gij plotsling voeldet, dat niet leefden
De schimmen, die daar ijlden met wat bevens.
Daar wierdt gij mij gewaar, die stadig nevens
Uw schoone ziels-gedachten lievend streefde
En met een gloed van droomen-heil omweefde
Uw hart, dat hemelde in de pracht des gevens.
O, ik zal zijn de statiglijk-geruste,
Die, wijl hij ziet de lichte toekomst wenken,
Voelt zich de zalig-klaar-zichzelf-bewuste....
Hij gaat zijn gloênde voelen en zijn denken
En heel zijn wilskracht en zijn onbewuste
Macht, als een wierook, aan Uw schoonheid schenken....!
| |
| |
LXXXIII.
Gij strektet de armen in den nacht des levens,
Of niet een ziel daar langs U henen zweefde,
Die, zooals gij, een dieper leven leefde
En slaaf u zijn wou, maar uw godheid tevens....
Toen wierdt gij mij gewaar, die lievend nevens
Uw stille zwiering door de luchten streefde,
En als een sterk-gesmede hamer dreef de
Grootmachtge wil U des genaadgen gevens....
O, dat gij kwaamt en heel Uw Zijn woudt schenken
In ruil voor 't mijne, dat gij heerlijk houdt thans
Omhoog aan 't hart, wijl Uw gedachten zwenken
Als schuchtre nimfen in een vluggen woud-dans,
Tot dartle wind, die tusschen boomen woont,
Haar met haar lokken-diademen kroont.
| |
| |
LXXXIV.
Komt nu de Vreugd in mijne kamer, zacht-
-Lachend en kijkend, op vriendlijke teenen
Heffend haar lijfje, of alles er nog wacht,
Zooals het stond, in droef, geluidloos weenen
Turend U na, die haastiglijk verdwenen
Liet er slechts achter een teedere pracht
Van lievend herdenken, dat, dag en nacht,
Ging door mijn fijnste gezenuwte henen....?
Ja, de Vreugd, zij komt, zij komt nu, en stil
Zal ik in eindloos-begeerende armen
Houden haar feeder, wijl zij 't zelf wel wil....
Want o, zij weet nu, hoe haar zacht erbarmen
Werd voor haar-zelf als een heldere zon,
Waar zij de gloeiïng van 't geluk door won.
| |
| |
LXXXV.
Ja, 'k zeg, dat gij de Vreugd zijt, want schoone oogen,
Als de Uwe, zijn een klaar-kristallen bron,
Waar zich het licht der vreugde-rijke zon,
Door alle blauwe heemlen heen gevlogen,
En in dier oogen eindloos Diep getogen,
Een vaste, onwankelbare schuilplaats spon,
Die geen waarachtig mensch aanschouwen kon,
Of viel, in eerbied eindloos, neêrgebogen....
Zoo wees een Vreugd dan, Lief, mijn Lief! voortaan,
Een wondre vreugd van prachtig leven-geven
Uzelf en mij, die de armen heen mag slaan
Om Uw schoon lichaam, dat 'k, in lievend streven,
Zal zetten op een konings-troon van kracht,
Waar Gij, hoog-vorstlijk, om de Ellende lacht....!
| |
| |
LXXXVI.
Zingt, zingt bij het klinkende spel der luite,
Mijn zaalge zinnen in jublende rei!
Danst op als dol, want gij zult niet meer stuiten
Op wankele wanden der mijmerij....!
Uw sluier van sluimering rees, en blij
Gaat ge u in maatlooze weelde te buiten:...
Zij is de ziel, die gij zocht en de rij
Der jarenlange ellenden gaat nu sluiten.
O, Liefde zal thans als 'n engel mij dekkend
Met vleuglen van breedende weelde zijn,
Terwijl 'k, Uw hartstochtelijkst voelen wekkend,
In kussen verdrink al Uw levenspijn....!
O, zoetjes-bedwelmd heel-langzaampjes trekkend,
Proef ik Uw weêrkus als een rijpen wijn!
| |
| |
LXXXVII.
De kus, dien Gij mij gaaft, was als een vallend
Licht langs de luchten op een donkren nacht,
Als 't hemel-veld, gehuld in donkre vracht
Van wolken, - muur, de oneindigheid omwallend,
Die anders gloedrijk soms te flonkren placht -
Een oorlogskamp schijnt, een verderf weêrschallend,
In verre donderslagen nedervallend....!
Ja, bij dien kus was 't mij, als zonk er 'n zacht
Genade-gevend manna langs mijn lippen,
En de oogen, door die rasse gunst verbaasd,
Zagen 't gordijn des Eeuwgen Heils zacht glippen
Ter zijde opeens, in bliksemende haast....
En 'k zag den hemel open, en de heiligen,
Die met nauw-voelbre kussen ons beveiligen....
| |
| |
LXXXVIII.
O, bloemen zijn zoo teeder-kleurge schijnen
En dorren reeds na korten stond,
Maar wat zij zeggen met heur slanke lijnen
Klinkt als een echo van Gods eeuwgen mond,
En leert dat Schoonheid steeds in steê van te verdwijnen
Leeft voort in 't menschlijk hart als 't levend Schoon verzwond.
Zoo blijven ook Uw blikken, woorden, daden
Steeds leven in mijn diepste ziel,
Schoon, vlug als plooien-glans van ruischende gewaden,
Hun bloesem-pracht tot Niet verviel,
En 't bloeit onsterflijk voort, als wij maar vroeg en spade
Ons voelen innig-één van ziel tot ziel.
|
|