| |
| |
| |
Schets door Stevijn de Jonge.
Ik was op weg naar den huisheer om een nieuw behang te vragen. In het gering-burgerlijk leven is dit een daad. Ik zal niet zeggen, dat ik moedig ben in die gevallen. Hoezeer, voelde ik, kende ik den man, bij wien ik moest aankomen met mijn verzoek; de herberg, op welker witgezanden vloer ik werd te woord gestaan; de beloften mij dáár gedaan, zonder dat zij werden nagekomen; de langzaamheid, waarmede de herbergier gewend was zich van zijn stoel, achter in het vertrek, op te richten, als hij mij komen zag. Ik had iets als bewondering voor die kalme langzaamheid, niettegenstaande zij mij ten diepste vernederde door mij zeer ver-af, doch duidelijk, te doen gevoelen hoe onwelkom ik was. Die man, dacht ik, wist met menschen om te gaan door ze op een afstand te houden, als hij het nuttig oordeelde. Of was het vrees, die hem zoo handelen deed? Voor zulke menschen is geld zoovéél; de komst van een huurder is een dreigend gevaar. Sloeg mijnen huisheer wellicht dien eigenaardigen schrik door de beenen, die in den eersten oogen-blik der gewaarwording belet, dat men zich opheft van zijne plaats? Of gevoelde hij, als hij mij zag, alleenlijk de behoefte mij leed te doen? Hoe dit zij, zoodra hij mij gewaar werd, vertraagde hij onveranderlijk zooveel doenlijk onze ontmoeting, om daarna, blijkbaar tot bezinning komende, de welwillendste man ter wereld met mij te zijn, waarna hij, ten hoffelijkste buigende, mij weder
| |
| |
ter deure uitgeleide deed. Als in deze beschouwing sprake kan zijn van de Zonde, en, als men aannemen mag, dat de verhuurder van een huisje, die daar zit op zijn stoel in zijn gelagkamer, en aan niets denkt dan, vaag, aan den aanwas zijner bezittingen, op zijn manier schuldeloos is als een kind.... dan moet mijn huisheer in mij gezien hebben den Verzoeker, den Duivel, door wien de Logen in deze wereld is, de Logen der zoo weinig nagekomen beloften, zonder Welke het hem nog niet mogelijk was geworden een goed huurder, die zich om herstellingen aanmeldt, ten minste zonder schade voor zichzelven, bevredigd naar huis te krijgen. Wat mij betreft, ik heb nooit zoo'n tocht ondernomen, zonder mijne ingeboren verdorvenheid opnieuw gescherpt te zien; niet, dat ik van zoovele middelen gebruik wist te maken om mijn doel te bereiken - want ik zeide reeds, dat dikwijls de Logen mij zonder goeden uitslag op straat bracht - maar mijne verbeelding, bij voorbaat van wat gebeuren zou, en de ontroeringen op het oogenblik zelve, gaven mijnen geest eene bijzondere bezigheid, die, in aanmerking genomen het geringe resultaat, mij genoeg den perversen kant van mijn temperament deden kennen. Als er zoo iets gaande was in onze huishouding, als ik eindelijk uit valsche schaamte de begeerte om zelven herstellingen te doen verrichten tot zwijgen had gebracht, vermeide ik er mij allereerst, in opkomende hersenschimmen in mij zwevende te houden. Ik verbeeldde mij namelijk, dat ik niet naar den huisheer zou gaan, doch hem schriftelijk zou laten weten, wat noodig was. Dit zou tot niets leiden, daarentegen zouden dan ook van mijne zijde geene huurpenningen meer betaald worden. Het conflict, 't welk hieruit zou volgen, vóórzag ik met opgewektheid. In werkelijkheid echter verafschuw ik te zeer een gang van zaken, die zoo vreemd is aan mijne neiging naar burgerlijke onberispelijkheid, dan dat ik niet ten slotte een anderen weg zou zijn ingeslagen. Zoo kwam
ik telkens, niettegenstaande mijne
| |
| |
verbeeldingen, weder op den gehaten wit-gezanden voorhuisvloer terug. Het was in zulke dagen van stillen ondergang, dat ik rijk te zijn een der gelukkigste toevallen in het burgerlijke leven achtte, zonder daarom het velerlei nut te ontkennen, dat de nooddruft kosteloos schenkt, door de vergrooting onzer kennis omtrent menschen en zaken. Wat ter wereld b.v. had mij de bedekte vermogens van mijn huisheer om zich tegen aanvallers te verdedigen, doen kennen, als hij, nooit door mij lastig gevallen, zich in onze noodzakelijke verhouding had kunnen blijven beperken tot een diepen groet. Het werd mij duidelijk, waarom schatrijke menschen, voor wie allen zich buigen en wier wenschen gereedelijk worden ingewilligd, veel klagen over de eentonigheid in hun leven, als de ledigheid hun deel is, en zij de geschiktheid missen voortreffelijke, minder begunstigden aan zich te binden - of als hunne waarachtige vrienden hen ontvallen zijn, bijaldien zij die gehad mochten hebben.
Deze keer was mijn huisheer de voorkomendheid zelve. Hoe dikwijls is deze wonderlijke man mij een raadsel geweest. Als ik hem kwellen kwam, overwon hij zijn weerzin in mij, onderging de kwelling, beloofde alles, en deed niets. Dezen keer scheen het hem een genoegen mij te ontvangen; hij beloofde en hield woord. Mijne aanbieding om hem deel te doen nemen in de keuze, wees hij hoffelijk van de hand. In onze woning werd nu ernstig gearbeid. Er kwamen mannen met witte sloven en hooge boorden, die praten gingen en smeren. De wand is in eene kamer het gezicht-einde. Tegen hem rust onze blik. De mannen met de witte sloven en de hooge boorden deden iets aan ons leven, bepaalden een factor van onze zinnelijke en, daarop volgende, innerlijke, gewaarwordingen; hunne aanwezigheid is ons niet onverschillig geweest. 't Is waar, dat wij zelf den toon van dien wand hadden bepaald; doch zij waren de ambachtelijke voltrekkers van onzen wil. Aan den avond
| |
| |
van den dag der voltrekking stonden wij voor eene nieuwe werkelijkheid, die echter nog geheel nat en donker was.
Er zou nooit litteratuur geschreven zijn, als de mensch door alle tijden voorbeschikt geweest was, alleenlijk verstandige en wel overwogen dingen te doen, om daarna weder te wachten tot er opnieuw voor hem verstandige en wel overwogen dingen te doen waren. Ik zal het onverstand niet prijzen, doch meen dat, in zekeren drang naar het betere, zekere begeerte om te volmaken eene situatie met voorbijzien van het mogelijke, de kiem van het dramatische, zoowel als van het komische ligt. Helaas, mijn vriendelijke huisheer - hoe is het, dat onze korte vriendschap verwoest is en wij voor altijd van elkander vervreemd zijn? Zelfs de geringe genoegens, de onschuldige spelen, welke wij met elkander te spelen plachten, zullen voor goed tot het verleden behooren. Mijzelven heb ik beloofd u nimmer meer te bezoeken. Ziehier het einde van de geschiedenis:
Den dag toen alles droog en gereed was, zaten mijne vrienden en ik stilletjes tegen den nieuwen wand te kijken. Wij waren niet voldaan. De tonige stilte van het behang klaagde het miskleurig ontverfde houtwerk aan. Een stil verdriet overkroop ons. Toch begreep ik, dat zoo vriendelijk onze huisheer geweest was dezen keer, ik de uiterste grens zijner bereidwilligheid bereikt, en de diepste diepte zijner menschelijkheid gepeild had. Ik nam mij voor de schaal zijner redelijkheid niet te doen overslaan, mij herinnerende, dat wie het onderste uit de kan wil hebben het deksel op den neus krijgt. Van mijne lippen kwam schrale troost, beloften van wonderdoende bedekselen, die echter niet voor verwerkelijking vatbaar bleken.
En ik heb hem, die nog zoo kort mijn vriend was, tòch opgezocht. Dadelijk, toen ik hem zag, had ik gelegenheid zijn goede inzicht te bewonderen, want reeds door mij te
| |
| |
zien aankomen, ontstak hij in zichtbaren toorn. De noodzakelijkheid eener opverwing volkomen onnoodig verklarende en luxe, lichtte hij mij tevens in, dat hij geen kasteelen verhuurde, maar woningen, en niet van zins was de verf in zijn potten te mengen naar de exotische smaken van lastige huurders. Dit was zijn stil-voor-zich-gehouden, nu-geuite, reflexie op mijn aanbod, hoffelijkerwijze gedaan, hem deel te doen hebben in de keuze der behangselen.
Juni '99.
|
|