| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 15. Deel 3]
Verzen van J. Reddingius.
I.
Hoog op den berg waar onder 't stadje ligt
in morgenstilt met grijze leien daken,
die plots de zon gaat hel en glanzend maken
zit ik te droomen; als 'k mijn oogen richt
zoo half-gesloten neerwaarts springen spaken
licht trillend in de lucht of schicht na schicht
laait uit de witte plek door zon belicht,
en 't is of elk mijn spiedend oog wil raken.
Verblind wend ik mijn hoofd en zie 'n kapel
wit blinken tegen 't grauw van 't rotsgevaart',
maar geen gezang klinkt in den steenen tempel,
want nog betrad geen menschenvoet den drempel,
maar in 't geluid, dat door de ruimte vaart
meen 'k iets te hooren van een zilvren schel. -
| |
| |
| |
II.
De doffe roffel van de donder-trommen
wordt luid geslagen met een vasten slag,
zwart staan de boomen in den laten dag
en 't landschap wacht als in een bang verstommen
het komend onweer af, dat met een somber grommen
als een groot monster naakt met valschen lach,
die 'k als een vlam aan grauwen hemel zag,
doch langzaam komt het aan met dreigend brommen.
Maar plots breekt uit de lucht de roode draak
vuurspuwend uit den dreigend open muil,
voortijlend door de lucht als vliegend vuur.
En vlak daarop barst los met hard gekraak
de donder luid, terwijl met woest gehuil
het loeien klinkt des winds in sombren duur. -
| |
| |
| |
III.
De gouden sterren staand boven de stad
te flikkren stil op donkren grond, gebogen
als koepeldak, waarlangs de duiven vlogen
bij lichten dag, zij geven rust, wie mat
zijn oogen richt naar dien zoo wondren schat
van vuurjuweelen, vergeworpen, mogen
de kindren graag niet handjes heffen, pogen
zij lichtjes niet te grijpen, zonder vat?
Zoo had ik altijd lief wat lichtje scheen,
toen 'k vaak als knaap voor 't venster zat en keek
naar blauw-fluweelge lucht met goud bezaaid.
Veel wat toen schoon leek duisterde, verdween
uit mijn gedacht' - zoo heeft de tijd gemaaid -
naar 'k zie nóg op naar hooge starrenstreek. -
| |
| |
| |
IV.
De fakkels walmen in den donkren nacht,
wier rosse vlammen in de ruiten blinken,
terwijl muziek de straat doordreunt - luid rinken
de bekkens - bons op bons met forsche kracht.
De vaste stappen van de mannen klinken
zwaar-voetig voort; boven de bergen jacht
de wind de witte wolken waar de pracht
der maan uit licht als in een langzaam zinken.
Muziek uit koopren horens wordt geblazen,
't is of de galm de huizen dansen doet,
nu fakkels rijzen, dalen en de glazen
te trillen staan. Slang-kronklend gaat de stoet
in deining verder, 'k sta in groot verbazen
om 't breed beweeg van 't volk in rooden gloed. -
| |
| |
| |
V.
Mocht ik als herdersknaap mijn ziele lesschen
met zachte tonen van mijn kleine fluit,
zingend een zang van kuische boschgodessen,
die treden licht het donker loover uit,
om dansend vluggen reidans rond te zwieren
op open plek in 't rondom-sombre woud,
waar blader-ruischend slanke populieren
in 't licht der maan hun kruinen heffen stout,
dan zou 'k staag turend naar de gouden tressen
van 't golvend haar, dat zelve dansend gaat,
droomen heel zoet, dat ik mijn mond mocht pressen
op uwen mond, als in vermeetle daad....
dán ging mijn ziel in melodieën zwieren,
als hoorde ik van Demodokos de liere. -
| |
| |
| |
VI.
De witte sneeuw in zachten val
als kleine sterre aan sterre,
heeft stadig dalend toegespreid
'k wist niet dat mij was toegezeid
zoo'n schoone winterzegen.
Als wit besneeuwde menschen staan
| |
| |
Zijn 't pelgrims, in gesloten pij,
van uit het oost gekomen,
die wachtend staan, nu 't daggetij
tot bidden roept de vromen?
Ik weet het niet, aandachtig wil
ik mijmrend blijven kijken
naar 't sneeuwgezicht en voelen stil
de droom er van, de rijke. -
| |
| |
| |
VII.
De wind rijdt door de lucht gestadig klagend
en stormt in wilden dans de vlakt in 't ronde,
noodkreten slakend als uit hollen monde,
maar sterk van wil manhaftig voorwaarts vlagend.
De boomen staan gekromd als lasten dragend,
het groen zwiert los en wreede wonde op wonde
brengt hij de takken toe, de kern-gezonde,
staag rukkend áan, het schoone bosch belagend.
Pik-donker is de lucht en laag gezonken,
een bliksemstraal schiet neer in snelle vaart
de omtrek licht makend door zijn sterke klaart',
't heelal verschrikkend door zijn helsche lonken.
Geen ster blinkt in de lucht als zachte troost,
't is ál van storrem vol van west tot oost. -
| |
| |
| |
VIII.
Ruischt daar muziek niet langs de heuvelrijen,
ging over de aarde dan een godenzoon,
zacht slaand de lier, zoodat in groot verblijen
heel de omtrek zwijgend stond, gevend hem loon?
Klinkt uit de verte nog van 't lied een toon,
willen de boomen helder begeleien
dien zang met melodie van 't woud? Droom-schoon
wiegen hun kruinen boven de valeien.
Het licht gebladert trilt, daar wind waait aan,
neerstrijkend uit de lucht om zacht opzwierend
het woud wijd te overheeren, dartel vierend
zijn wilde luim. De bergen roerloos staan,
alsof zij leven in herinnering
aan dien zoo schoonen God, die zingend ging. -
| |
| |
| |
IX.
In duister zwijgen lag het kille water
waar rimpling nooit over de vlakte glijdt
en geen gekabbel van den stagen prater
verbreekt der kloven norsche somberheid.
Een zachte riemenslag alleenig slaat er
met doffen plomp een man van tijd tot tijd,
zoodat 'k mijzelf, opziend, vroeg angstig: ‘gaat er
het vale paard waarop de dood aanrijdt?’
Geen antwoord gaf 'k, stil verder gleed de boot
door duisternis omringd en als gedoken
in groot geheim, geen woord werd er gesproken,
wij zaten roerloos, maar de ban van dood
week, toen we 't licht in verte zagen blauwen,
een smalle streep, die breeder-uit ging gou'en. -
| |
| |
| |
X.
Beschroomd uit 's levens donker-diepe dalen
hef ik een enkle maal het uitziend hoofd,
of niet in trotsche glorie óp komt stralen
een heerlijk licht in droomen mij beloofd.
Het leven als een woud zag ik ontloofd
en hoorde niet de lokkend zoete tale
van vogelliedjes, waar in 's hemels zalen
elk klein geluid het schoone leven looft.
Maar in mij rijst verlangen om te zingen,
wetend een vreugd, die nimmer mij ontgaat,
voelend de pracht van menschen en van dingen,
wikkend het goed' van iedre levensdaad,
afwachtend, dat in juiste richting komen
van menschen-àl de daden en de droomen. -
| |
| |
| |
XI.
't Geboomt staat somber in een vasten drom,
die windvlaag aanwaait in een storm gedurig,
niet rijdt op hollend ros de bliksem vurig,
de nacht omvat den hollen hemelkom.
De zon, die gouden-hel de lucht in klom,
zonk glansloos aan de kim waar donker-murig
de wolken stonden laag; de dag kort-urig
vloeide in den nacht waar maan noch ster in glom.
Een ritsling strijkt door 't loover, takken breken,
als kwam een dier belust op roof en vangst,
dat uit het hout den grimm'gen kop gaat steken,
doch even later lach ik om mijn angst.
Zoo heeft de mensch zich aan natuur ontwend,
dat wind hem bang maakt, die door struiken rent. -
| |
| |
| |
XII.
De hemel helt en in de dichte wouden
klinkt reeds geheimvol suisen van den wind,
dat faunen wekt, die gaarne om een schoon kind,
een nimf van 't bosch, bij 't donkren saamkomst houden.
Hoe zwaar al de avond valt, metalen tint
strekt breed zich uit langs wolken, koper-gouden,
waar zinkend reeds de zon te gaan begint
en derven doet wat langzaam-aan verflauwde.
Zoo sterft het schoone licht, doch strepen vuur
staan nog gegrift in wolken-grot in 't westen
als teekens vol geheim, maar kort van duur,
want duistre nacht dooft al dien gloed ten leste -
dàn klinkt de fluit, noodend tot spel en dans
en hoefgetrappel van de zonen Pan's. -
|
|