De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Tweede bedrijf.Eerste tafereel.
Geertruide's boudoir.
Geertruide en Elize.
Geertruide.
Zeg me eens oprecht, Elize: hebt gij lief?
Elize.
Vanwaar die vraag?
Geertruide.
O, 't geef' Eliz' geen grief,
Dat haar vriendin zoo onbescheiden is.
'k Wil weten: geeft de min steeds droefenis?
| |
[pagina 83]
| |
Elize,
de oogen ten hemel slaand.
Ach, ja!
Geertruide.
Ge zucht?
Elize.
Ach, ja!
Geertruide.
Verliefd?
Elize.
Ach, ja!
Geertruide.
Ach, zucht zoo niet. Ik deed je waarlijk na!
Elize,
met komischen ernst.
Geertruide lief, 'k ben zoo melancholiek.
Geertruide.
Arm kind!
Elize.
Ja, zeg dat wel! 'k Ben moe en ziek.
Geertruide.
Arm kind!
Elize.
Ja, zeg dat wel! Of spot je er mee?
Geertruide.
Foei! ík zou spotten met een anders wee?
Elize.
Ja, ja, ik voel 't. Je houdt me voor den mal.
En toch.... ach, lieve, bij Prins Carnaval....
| |
[pagina 84]
| |
Geertruide,
haar in de rede vallend.
Is híj....?
Elize.
Neen, schrik maar niet. Hem mag ik wel,
Maar toch.... Je wordt niet boos?
Geertruide.
Welneen.
Elize,
aarzelend.
Hij....
Geertruide.
Snel!
Elize.
Hij is wat week. Je bent niet boos?
Geertruide.
Welneen!
Elize.
En dan, hij is volstrekt niet ongemeen,
Alleen wat t'ruggetrokken en pedant.
Je bent niet boos?
Geertruide.
Welneen! 't Is amusant.
Elize.
En ook.... Hoe zal ik 't zeggen? Wacht eens even -
Ja, juist, dat is het woord: hij 's wat verheven,
Hij doet als zag hij op het menschdom neer
En.... Ben je boos?
Geertruide.
Neen, heusch niet. Wat nog meer?
| |
[pagina 85]
| |
Elize.
Zei 'k alles, wat mij in hem tegenstaat,
We bleven zoo tot morgen aan den praat!
Geertruide.
Is 't dan zooveel?
Elize.
O, ja!
Geertruide.
Die arme jongen!
Elize.
Je bent niet boos?
Geertruide.
Dat was alreeds bedongen!
Maar nu, vertel mij, wie je sweet-heart is.
Een goede vriend van Carnaval, naar 'k gis.
Elize.
Geraden! Ach, hij is zoo'n knappe man,
Met flinke snor! En wat hij al niet kan!
Geertruide.
Zooveel?
Elize.
O, hij kan alles als de beste,
Danst, rijdt, zingt, schermt, schrijft, schildert en, ten leste,
Hij praat zoo mooi van wat hij ziet en voelt.
Hij is mijn ideaal!
| |
[pagina 86]
| |
Geertruide.
Nog onbekoeld
Is dus je vlam! Nu, liefste, ik moet bekennen,
Hij 's goed; maar toch, men moet wat aan hem wennen.
Je spreekt van dansen? Nu.... Je wordt niet boos?
Elize.
Welneen!
Geertruide.
Welk bal 'k bezocht, Elize, altoos
Was hij present, doch stond in 't stilste hoekje,
Keek strak, dronk limonade en at een koekje.
Elize.
Een koekje? Hij? Neen, neen, dat is niet waar!
Geertruide,
lachend.
Waarom niet? Edelhart is geen barbaar!
En dan.... Je wordt niet boos?
Elize,
ongeduldig.
Neen, neen. Ga verder.
Geertruide.
Hij spreekt zoo mooi? Hij lijkt een zielenherder,
Zoo waardig en geleerd is zijne taal.
Is híj aan 't woord, de vreugd gaat aan den haal!
Elize,
verontwaardigd.
Hoe kan je 't zeggen! Hij is opgewekt,
Schoon hij ook niet met alle dingen gekt.
Geertruide.
Chacun son goût! En ook.... Boos wordt je niet?
Elize,
nog ongeduldiger.
Ach, neen!
Geertruide.
Al is hij thuis op elk gebied,
'k Kan Edelhart niet hemelhoog verheffen:
Van-alles-wat zal niemand overtreffen.
| |
[pagina 87]
| |
Elize,
opstaand.
O, o! Jij noemt je mijn vriendin? 't Is schande!
'k Ga heen. Adieu! Mijn toorn mocht eens ontbranden!
Geertruide,
plagend.
Je werdt niet boos?
Elize.
Nu ja, maar zoo te spreken!
Wie zag in één persoon zóóveel gebreken?
Geertruide,
lachend.
Ha, ha! nu zie je zelf: van wien men houdt,
Hoort men liefst goeds. Die kennis is reeds oud.
Elize,
terugkomend.
Je hebt gelijk. Ach, wil mij maar vergeven.
Ook ík zou Lodewijk mijn liefde geven!
Geertruide.
En ík vind Edelhart den besten man,
Dien men op heel de wereld vinden kan!
Nu, geef me een zoen en alles is in orde.
't Was niet uit boosheid, dat ik je beknorde.
(Zij kussen elkaar. Er wordt geklopt.)
Wie klopt daar?
Graaf van Heerzeelen,
binnentredend.
Wie? Wel, een vertoornde vader!
Geertruide.
Vertoornd?
Herzeelen.
Ja, ja. Ik spreek je daad'lijk nader! -
Juffrouw Elize, als steeds mijn compliment!
Zoo schoon als heden heb 'k u nooit gekend.
| |
[pagina 88]
| |
Elize,
schertsend.
Heb dank! Als graaf Herzeelen mij zoo roemt,
Ben 'k trotsch, daar men dien heer een kenner noemt.
Herzeelen.
Een kenner? Zoo! Wel, wel! Ha, ha! Die 's goed!
Ach, plaag me maar. Ja, ja, dat jonge bloed
Wil met den ouderdom zoo gaarne sollen.
Ik laat de meisjes dus maar met me dollen.
Elize.
Oud, oud? Wie spreekt er al van oud? Geertruid',
Hoor toch je vader eens! Kom, lach hem uit!
Heerzeelen.
Je meent het? 'k Zie er jeugdig uit, niet waar?
Elize,
bewonderend.
Welk een statuur, en dan, uw glanzend haar!
Heerzeelen.
Mijn haar? Hm, hm!
(ter zijde) .Die verf houdt zich maar kranig!
(luid) 'k Voel me ook nog jong en min de meisjes danig,Doch vaderlijk, slechts vaderlijk, dat 's klaar,
Al is 't bloed warm en ravenzwart mijn haar.
(Zich plotseling quasi boos tot Geertruide wendend).
Maar hoor, Geertruid', wat heb ik daar vernomen?
Mijn dochter toont zich, waar geen dames komen,
In het Casino, speelplaats van 't gepeupel?
O, o, Geertruide, gaat onze adel kreupel?
Geertruide.
't Is Carnaval, mijn vader! Daarenboven,
Niet slechts den adel moet ge als eerbaar loven.
Gij weet, ik koos bij voorkeur mijn vriendinnen
Niet onder hooggetitelde zottinnen.
Ik plaats mijn vriendschap daar, waar 't hart mij trekt.
Het is geen kroontje alleen, die haar verwekt.
| |
[pagina 89]
| |
Heerzeelen,
verlegen wordend.
Jawel! Ja, ja! Juist, de adel van 't gemoed!
Pardon, juffrouw Elize, ik meende 't goed.
Jawel, 'k begrijp het. Zielenadel, juist!
Ach, excuseer. Mijn taal was onbesuisd.
Mille fois pardon! Mille fois!
(ter zijde) Ik schoot een bok!(Muziek en klokgelui).
(luid) Maar hoort, muziek! Men luidt de torenklok!Wat 's er te doen?
Geertruide.
Ja, hoort! Muziek! Komt mee!
Intocht van den regent! Komt, alle twee!
Elize,
opgewonden.
Ja, ja; dat moet ik zien!
Heerzeelen.
Ik ben benieuwd!
(ter zijde, terwijl hij zijne dochter en Elize volgt.)
O, als die adeltrots mij weer eens krieuwt!
Het beste is, dat 'k er mij niet mee bemoei,
Maar toch, mijn dochter in 't Casino? Foei!
(allen af.)
| |
Tweede tafereel.
Een breede straat.
De vensterbanken zijn met kleurige tapijten bekleed. Achter de ramen nieuwsgierigen. Aan een der deuren, die men langs een hoog bordes bereikt, verschijnen Heerzeelen, Geertruide en Elize. Volk stroomt naderbij. De muziek doet zich steeds duidelijker hooren. Het klokgelui houdt nog een oogenblik aan.
Een gecostumeerde.
De nieuwe Carnaval komt, de nieuwe Carnaval!
Een tweede.
Een nieuwe, zeg je? Heeft de oude dan reeds afgedaan?
| |
[pagina 90]
| |
De eerste.
Of de oude al heeft afgedaan? Mensch, mensch, of hoe moet ik je noemen in dien lappenwinkel? (je lijkt waarachtig wel een wandelende staalkaart van oud-modischen wansmaak), in onzen tijd is één dag oud en gisteren onheuchelijk lang geleden. Spreek me dus niet van ‘reeds afgedaan’, want, geloof me, tegenwoordig wordt in één uur tijds zóóveel afdoend afgedaan, dat uw trage hersens in onze eeuw reeds lang hebben afgedaan. Maar nu, (hem den hoed afslaand) doe af; daar komt de prins-regent!
(Voorafgegaan door hoera-roepend volk, voor 't meerendeel gemaskerd en gecostumeerd, verschijnt de stoet, bestaande uit: Vier narren, op kleine paarden gezeten, die het volk met hun stokken, waaraan varkensblazen, uiteendrijven. Een wagen met middeleeuwsche muzikanten. Twee herauten te paard. De dichter in een hermelijnen mantel, met lauweren in het neergolvende blonde haar, gezeten op een wit paard, met een schabrak van goudlaken bekleed. Volgelingen in wit satijnen kleed. Een zegekar. Vier praalwagens. - Uit de vensters en van de straat wordt met confetti en serpentines geworpen. Geertruide en Elize strooien van af het bordes bloemen voor den dichter. Deze houdt zijn paard in, waarop de geheele stoet stilhoudt).
De dichter.
Vanwaar die bloemenregen? Ha, ik zie
De lieve strooister, huld'gend het genie!
Want weet, de hoofdrol speel 'k in deez' comedie,
Die heet: Der dichtkunst zege en haar remedie.
Ik stel den dichter voor - die 'k ben, helaas! -
De Muze volgt, gehuld in lichtgroen gaas,
Opdat haar schoonheid niet verblindend werke!
Dit is de zege. Ik won haar, ik, de sterke!
| |
[pagina 91]
| |
Remedie volgt voor wien, als ik weleer,
Door deez' triomf verblind, reikhalst naar eer.
Vier wagens volgen, die hem kunnen leeren,
Wat ik om Muze's wil eens moest braveeren.
Gebrek, afgunst, bekrompenheid, critiek
Zijn, van wat volgt, de bitt're symboliek.
Ziet allen toe! Het middel is probaat.
't Geneest u van den drang tot rijm en maat!
(tot Geertruide).
U, schoone jonkvrouw, dank ik voor uw bloemen.
O, laat mij u mijn aangebeed'ne noemen,
Daar alles heden toch comedie is!
Ik speel voor minnaar, wiens bekentenis
Van eeuw'ge min zich vormt tot een sonnet.
Geliefde, hoor! 't Zijn veertien regels, net.
(Hij haalt een beschreven papier te voorschijn).
Een der omstanders.
Hoort, hoort! De dichter gaat wat reciteeren!
Een ander,
naar voren dringend.
De dichter? Wel, daar moet 'k van profiteeren!
(Lodewijk en Edelhart verschijnen van links en slaan het tooneel gade).
De dichter.
‘Gij, die van uit den hooge mij bestraalt
Gelijk een ster, die uit den trans verdwaald,
In laagre sfeeren wijlt, tot hoog're machten
Haar doen herrijzen met geheime krachten,
Neem, als gij weer dien menschenkring betreedt,
Mij vreemd, schoon 'k u als heil'ge daarin weet,
Neem, zeg 'k, deez wein'ge woorden van mij mede
(Zoetklinkend zijn ze, een zucht, een klacht, een bede!):
| |
[pagina 92]
| |
Wel eenzaam was mijn weg, tot ze u ontmoette,
U, de overschoone, de eêlste, wonderzoete!
Eerst was 't er duister, nu stikdonk're nacht,
Daar uw gelaat mij niet weer tegenlacht.
Gezegend gij, die me eenmaal hebt verblijd;
O, denk nog eens aan mij, als ge elders zijt!’
Een der omstanders.
Bravo! 'k Wist niet, dat poëzie zoo mooi was.
Een ander.
Ach, wees toch stil. Je springt, alsof je een vlooi was.
Geertruide.
Volgaarne aanvaard ik uw sonnet, mijn dichter.
De dichter.
O, waar dit geen comedie!: 't hart woog lichter.
Heerzeelen.
Wacht! De eerewijn, mijn vorst, dient eerst gedronken!
(tot een livrei-bediende, die in de gang met champagne en glazen zichtbaar wordt).
Allo, met spoed de glazen ingeschonken!
(Terwijl de glazen worden ingeschonken en den dïchter en zijn volgelingen overgereikt, hoort men het geroep van:
Een koopman.
Serpentines, heeren, serpentines! Tien voor een dubbeltje, tien voor een dubbeltje! Confetti, tien cents het pakje! Gooien moet je maar, gooien moet je maar! (Hier en daar verkoopt hij wat).
Een koopvrouw.
Nu kun je kietelen, nu kun je kietelen! Pauweveeren, mooie, lange pauweveeren! Haast cadeau, haast cadeau! (Ook zij verkoopt aan sommigen).
| |
[pagina 93]
| |
De dichter,
zijn glas in de hoogte heffend.
Den graaf Heerzeelen en zijn dochter hulde!
(leegt zijn glas).
O, dat men 's dichters glas altijd zoo vulde!
Heerzeelen,
met het glas in de hand, tot den dichter en zijn gevolg.
U allen, ridders, heil!
Geertruide.
Heil Carnaval!
Allen.
Heil Carnaval!
De dichter,
zijn glas overgevend.
Tot ziens, naar 'k hoop, op 't bal!
(De stoet zet zich weer in beweging. De dichter en zijn volgelingen rijden voorbij, vervolgens: De zegekar, de Geboeide Muze voorstellende. Speerdragers gaan aan weerszijden van den wagen. Vier andere volgen, voorstellende de Critiek, Afgunst, Armoede en Bekrompenheid. De eerste wagen: Quasi-deftige heeren, gebrild, in lange zwarte jassen, gewapend met reusachtige veerenpennen, die zij onophoudelijk in een monsterachtigen inktpot doopen, werpen groote inktvlekken naar een borstbeeld van den dichter, dat op een verhevenheid te midden van bloemen geplaatst is, terwijl andere met grijnzende gezichten en woedende gebaren ellenlange vellen papier volschrijven. De tweede wagen: Een slang van groen smaragd, met hel glinsterende oogen en uit den bek hangende tong, kronkelt zich om een boom, aan welks top een gouden vrucht hangt, die zij niet vermag te bereiken. De derde wagen: Een in lompen gehuld geraamte, gekromd onder den druk
| |
[pagina 94]
| |
van een reusachtigen goudklomp, dien het op den nek draagt. De vierde wagen: Theedrinkende, breiende oude wijven trekken den neus op voor en smalende gezichten tegen een reusachtig groot album, gebonden in donker-fluweel, waarop met gouden letters: ‘Poëzie’, terwijl twee kwajongens op stokpaardjes er met kinderpistooltjes op schieten. Meeloopend volk sluit den stoet. Lodewijk en Edelhart staan op den voorgrond links).
Lodewijk,
tot Edelhart, terwijl de laatste wagens voorbijtrekken.
Kom mee. Nu is het tijd, dat we ons verkleeden.
Men zag ons niet. Kom mee; gij kent de reden.
(beiden af).
(Wanneer de geheele stoet voorbij is, blijven alleen Geertruide en Elize op het bordes staan; Herzeelen af naar binnen).
Geertruide.
Zag 'k ginder Lodewijk niet vlieden?
Elize.
Waar?
Geertruide.
Díen kant op.
Elize.
Ík zag Edelhart slechts daar.
Geertruide.
Zoo zag elk onzer, dien zij 't liefste ziet.
Het oog der liefde is scherp.
Elize.
Zij waren 't niet.
Verbeelding speelde ons wis een poets.
| |
[pagina 95]
| |
Geertruide.
Neen, neen;
Ik ken zijn gang; zoo fier als hij is geen! -
Maar zie, Elize, welk een vreemde stoet!
Elize.
Zoo'n klucht! 't Zijn Frans en Gijsbert, zie ik goed.
(Frans en Gijsbertus komen met eenige vrienden aangaloppeeren. De beenen en het bovenlijf steken uit bordpapieren, met linnen overtrokken paarden, die zij dus schijnbaar berijden. Frans voorop. Eenigen zwaaien met houten sabeltjes. Gijsbertus, op een kindertrompetje blazend, komt achteraan. Zij houden stil voor Heerzeelen's huis.
Frans.
Halt! Formeert bataillon! Links richt u! Halt! Salueert! Trompettertje, blaas! (Men salueert voor Geertruide en Elize; Gijsbertus blaast op de trompet) . Achterwaarts, in galop! Een, twee, drie! (Achterwaartsche beweging van het vendel) . Halt! Trompettertje, blaas! (Trompetsignaal van Gijsbertus) . Voorwaarts, in gestrekten draf, met capriolen! Marsch! (Het vendel rent, al bokkensprongen makende, vooruit) . Halt! Trompettertje, blaas! (Trompetsignalen van Gijsbertus.) Gijsje, Gijsje, niet te hard! Pas op je adem! Zonder adem geen leven, zonder leven geen Gijsje, zonder Gijsje eeuwig zwarte nacht. Trompettertje, stop! (Gijsbertus houdt op met trompetten) . Plaatst u met mannenmoed, ezelsvernuft en paardebeenen in twee gelederen. Marsch! Trompettertje, blaas! (Het vendel plaatst zich, al huppelende, in twee tegenovergestelde rijen) . En nu, valt aan! Voor vaderland en koning! (Spiegelgevecht, door een algemeenen dans gevolgd. Geertruide en Elize klappen lachende in de handen) . Plaatst u in gelid! Salueert! Voorwaarts, marsch! Trom-pettertje blaas! (Allen, na Geertruide en Elize gesalueerd te hebben, verwijderen zich
| |
[pagina 96]
| |
in gestrekten draf; Gijsbertus, luid trompettend, achteraan. Geertruide en Elize wuiven hen met den zakdoek na).
Geertruide.
Die malle Frans! O, had hij éér geleefd,
Als nar aan 't hof had hij veel eer beleefd!
Elize.
Beleefd ís hij; 't bleek uit het salueeren.
Geertruide.
Gij meent, met een saluut wou hij ons eeren.
Maar ziet, daar komen.... Geen verbeelding nu!
Elize.
Zij zijn 't! Wie geldt hun komst hier, mij of u?
Geertruide.
Gemaskerd zijn ze.
Elize.
Gaan of blijven wij?
Geertruide.
Een oogenblik! - Stil gaan zij ons voorbij.
(Lodewijk en Edelhart komen van links; zij hebben hun costuums verwisseld en zijn gemaskerd).
Lodewijk.
Nu, spreek haar aan.
Edelhart.
Niet ík, maar gíj
Lodewijk.
Neen, gíj.
'k Ben Lodewijk niet meer.
Edelhart.
Dan is 't aan mij. -
| |
[pagina 97]
| |
Lieftall'ge dames, dankbaar zijn wij 't lot,
Dat ons u treffen doet, maar tòch, 't genot
Van u te aanschouwen maakt ons niet zelfzuchtig,
Dus raden we u: Naar binnen! Al te luchtig
Zijn uwe kleedjes; Februari's guur.
Lodewijk,
spijtig.
Bedenk: verwarmend steeds is 's dichters vuur!
(Lichte verwondering en verontwaardiging bij Geertruide en Elize).
Edelhart,
zacht.
Daar vielt gij uit uw rol. 't Jaloersche hart
Speelt pseudo-Lodewijk en mij een part.
Wij gaan; op 't oogenblik is niets te winnen:
Zij zijn vertoornd. Beteugel gíj uw zinnen!
(Na eene buiging voor Geertruide en Elize, die nauwelijks terugknikken, beiden af).
Geertruide,
na een oogenblik.
Spreekt zoo uw Edelhart? En Lodewijk
Berispt hem niet? 't Geeft van zijn liefde blijk!
Elize,
haar lachen met moeite bedwingend.
Gij merktet niet....?
Geertruide.
Zijn onbeschaamd gedrag?
Elize.
O, o, Geertruid', 'k schiet bijna in den lach.
't Was míjn vriend niet, die 't zei, maar de uwe, lieve.
Geertruide.
Wat nu? Spreek duid'lijker.
Elize.
Naar uw believen!
| |
[pagina 98]
| |
Gij zaagt niet, hoe mijn haan zijn veeren leende
Van d'uwen, die weer d'ander plukte? 'k Meende,
Uw zeggen was: Zoo scherp is 't oog der liefde!
't Was Lodewijk, die met zijn woord u griefde.
Geertruide.
Geen twijfel?
Elize.
Neen! Zoo waar 'k Elize ben,
Toen 't haantje kraaide, wist genoeg de hen.
Geertruide.
Als dit zoo is, laat ons niet langer kaak'len.
Vanavond zullen wij dit vuurtje opraak'len.
Ja, op het bal wil 'k hun de waarheid zeggen!
Den hanen zal hun list windeieren leggen!
Maar kom, naar binnen! Daar bespreken wij
't Uitbroeien van dit vastenavonds-ei!
(Beiden naar binnen; een bediende sluit de deur).
| |
[pagina 99]
| |
Derde bedrijf.Eerste tafereel.
De eetzaal bij Jonkheer Lodewijk.
De dichter en zijn gasten, waaronder ook Frans en Gijsbertus, zijn om een welvoorziene tafel gezeten. Men is aan het dessert. Kaarslicht, kristal en overdadig fruit geven de tafel een feestelijk aanzien. De dichter in een grooten zetel aan het hoofd, Frans en Gijsbertus ieder aan een uiteinde der tafel. Bedienden schenken wijn en champagne. Algemeen rumoerig gesprek.
Een gast.
Ja, dat fazantje was fameus, wat jij?
Een ander.
Ik proefde daar niet van; maar die pastij!
Een derde.
Hij smakt er nog van. Hoor eens! Zoo'n Lucullus!
De tweede.
Bij die pastij was al het and're vullis!
Gijsbertus,
half beschonken, neuriënd.
‘Tralala, tralala.
Een meisje zou er eens wandelen gaan,
Wandelen, wandelen....
tralala, tralala, la.
(laat zijn glas vallen).
| |
[pagina 100]
| |
Frans.
O, stoute Gijsje, weer aan 't morsen? Foei!
't Wordt tijd, dat ík er mij weer mee bemoei.
Gijsrertus.
Tralala, tralala.
Wandelen, wandelen, wandelen....
Frans.
Gíng jij maar wand'len, vriend!
Een gast,
Gijsbertus presenteerend.
Een chocolaadje?
Frans.
Wees stil, mijn Gijs, of 'k zeg 't aan je mamaatje.
Gijsbertus.
‘Wandelen, wandelen, wandelen....’
(Valt in slaap.)
Een gast.
Geef mij die druiven eens.
Een ander.
Ziedaar! Puik soort!
Een derde.
Spreekt niemand onzer nu een passend woord?
De eerste.
Doe jij dat zelf. Een toost!
Allen.
Een toost, een toost!
De derde.
'k Zal met een enkel woord volstaan; 't is: proost!
(Leegt zijn glas.)
| |
[pagina 101]
| |
Frans.
Dat's kort maar krachtig.
Een ander.
Neen, leeg als zijn glas.
Frans.
Dan was 't met recht een woordje op zijn pas!
Een gast.
Wat ziet de dichter somber.
Een ander.
Stoor hem niet.
Hij peinst, of zint op een of ander lied.
Een derde,
die slechts half verstaan heeft.
Een lied? Ja juist, wie zingt een vroolijk liedje?
Een ander.
Ach, Frans, zing gij: ‘De jager en zijn Grietje!’
Frans.
‘De jager en zijn....?’ 'k Ben wat schor vandaag.
De vorige.
Wat geeft dat? Kom, zing op!
Frans.
Ach, wat een plaag!
Wijl 'k eens de menschen met mijn zang verveelde,
Moet ik tot straf mijzelven nu vervelen!
De vorige.
Ik weet nog goed, hoe jij dat liedje kweelde.
(Poëtisch) . Gelijk de nachtegaal in gindsche abeelen.... | |
[pagina 102]
| |
Frans,
hem in de rede vallend.
Nu, zwijg maar!
De vorige.
Goed, maar zing dan ook terstond!
Allen.
Ja, ja. Een lied, een lied!
Gijsbertus,
half ontwakend, als wezenloos.
Een lied, een lied!
De vorige.
Een lied! Dat is de kreet uit aller mond!
Frans,
een stoel bestijgend.
Als 't dan niet anders kan, komaan, mijn Griet!
Uw jager wacht u reeds in 't groen der bosschen.
Was ík die jager, 'k zou mijn schot wel lossen! -
Nu, luistert, vrienden! 't Is het oude liedje
Van 't groene jagertje en het weerloos Grietje.
(Zingt, zijn degen als een mandoline hanteerend,:)
Een jager, groen van hoed en jak,
Liep in het groen der bosschen.
Hij mikt op meen'gen groenen tak,
Doch vreest zijn schot te lossen.
Waarom, waarom?
Allen.
Waarom, waarom?
Frans.
Voor schieten is het jagertje te dom!
(allen herhalen het refrein).
| |
[pagina 103]
| |
Frans.
Een meisje komt op 't groene pad,
Doch vreest het groen der bosschen.
Het jagertje haar handje vat,
Doch vreest zijn schot te lossen.
Waarom, waarom?
Allen.
Waarom, waarom?
Frans.
Voor vrijen is het jagertje te dom!
(allen herhalen het refrein).
Frans.
Het meisje in 't groen was waarlijk groen,
Maar denkt toch: ‘in de bosschen
Is 't zoet te vrijen in fatsoen’,
Maar 't baasje wou niet lossen.
Is dat niet handig?
Allen.
Is dat niet handig?
Frans.
Voor trouwen was de jager te verstandig!
(Terwijl allen het refrein herhalen, laat een bediende Geertruide en Elize binnen, de eerste in een rosen, de laatste in een blauwen domino gehuld; beiden gemaskerd. Allen rijzen als één man op.)
| |
[pagina 104]
| |
De dichter,
die tot nu toe gezwegen heeft.
Ik heet u, schoone maskers, welkom hier -
En ben verrast: Welk wonderlijk bestier
Doet u den armen dichter toch bezoeken?
Maar neen, míj geldt uw komst niet, maar den kloeken
En eed'len jonkheer Lodewijk. Vergeeft;
Ik heb een wijl naar zíjn geluk gestreefd!
Geertruide.
Neen, dichter, spreek zoo niet. Wij zochten ú!
De dichter,
ter zijde.
O, God, háár stem!
Frans,
eveneens ter zijde.
Geertruide hier? Wat nu?
De dichter.
Uw komst geldt mij? Mij, mij? 'k Geloof het niet.
Geertruide.
Wij zochten ú, den schepper van het lied.
(Geertruide en Elize werden stoelen aangeboden; zij nemen echter geen plaats).
(wordt vervolgd.) |
|