| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 15. Deel 2]
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
LXXI.
Uw ziel, Lief, is een diep-breede oceaan,
Waarover wijd de wisselende glanzen
Van licht en schaduw als zee-droomen dansen,
En in wier diepten recht-op-steigrend staan,
Terwijl de baren om den kop heenslaan,
Veel donkre rotsen, waar in 't spel der kansen
Van storm en onweêr, stijgend aan de transen,
Reeds menig dierbaar droombeeld is vergaan.
Maar, Lief! bedenk, dat ik nu eeuwig ben
Een nieuwe hemel, diep-klaar-blauw zich breidend,
Over Uw aanschijn door de stormjacht lijdend......
O, Lief, geloof, dat ik mijzelven ken,
En voor U zijn zal, U gestaêg verblijdend,
Een eindelooze bron van wonderen....
| |
| |
LXXII.
Diep uit mijn ziel gelijk een bloem ontsproten,
Die 't weergalooze kopje in vlekloosheid
Boven donkre aarde van mijn denken breidt -
Wijl, als een sterke wacht geschaard, opschoten
Om haar de vriendlijke gedachten-loten -
Komt stilkens fijn-fluweelge teederheid,
Die, eenmaal zacht-ontkiemend, voor-altijd
Haar kroontje omhoog blijft beuren, wijl er vloten
Langs 't wit der kelk de tonen, als een spel
Van altoos-onvermoeibre vogel-kelen,
Die telkens wisselende liedren kweelen......
O, hoor, gij Liefste! die ik hooger stel,
Dan iets, wat me ooit aan 's levens kim kwam dagen,
Hoor, hoe mijn lieven overstemt àl klagen!
| |
| |
LXXIII.
O, proef de diepte mijner liefde, Lieve!
Aan 't edel zonlicht, dat mijn woord omgloriet......
Zie, hoe 'k stil nederliggend toch mij stoor niet
Aan alles, wat mij anders wreed zou grieven......!
Zie, 't is of englenhanden breed mij hieven,
Wijl rondom ruischt het melodieuse koor-lied,
Dat aldoor hooger rijst, zoodat ik hoor niet
Der aarde wanklank, wijl 'k in statig klieven
Stijg door de smarten-zee, wier donkre golven
Dees aarde omspoelen, wijl de felle gieren
Wedijvren met de sterk-gelijfde wolven,
Die over land en zee hun helfeest vieren......
O, 'k lag in diepen smarten-vloed bedolven,
Maar voel door Liefde's macht me in de' aether zwieren!
| |
| |
LXXIV.
Dit leven is een veldslag: houd dus stand!
Schoon ook de kogels om uw ooren fluiten,
Nauw één, die raakt, en als zij raken, stuiten
Ze als kiezelsteenen op breed diamant,
Op den door wilsmoed onverwrikbren band,
Waarin ge als heilig Uw diepst Zelf woudt sluiten,
Zoodat geen enkel sterflijk wezen, buiten
Uzelf en Haar er henenstrekt de hand......
Och, laat het maar stormen: haar oogen blinken,
En licht-op rijst haar slank-gelijnde leest,
Waarvoor de dreigende fantomen zinken,
Voor harer Schoonheid klaar kuras bevreesd......
Lief! 's levens veldrumoer zal schoon ons klinken
Als beker-botsen op luidruchtig feest......!
| |
| |
LXXV.
O, Ziel, die zijt de al-eenig-magnifieke
Afglans, gevallen van Gods aangezicht,
Op donkere aarde, en nu, in stralend dicht
Uw drooming bootst van de eeuwge basilieken
Des Hemels hoog, waar, zwierend op uw wieken,
Seraf, geboren uit het grondloos Licht!
Gij, met een kracht, waar englen-keel voor zwicht,
Zongt, dat het galmde door de boog-portieken
Van zaal op zaal in dreuning melodieus.....!
O, laat uit diepten van Uw Zelf stout stijgend
Klinken hoog-op uw loflied harmonieus.....!
Wijl 'k mij eerbiedig voor uw hoogheid nijgend,
Reik U de kroon met reverentie heusch,
Staand als een standbeeld in aanbidding zwijgend......
| |
| |
LXXVI.
'k Stond aan de levenszee: o, droeflijk boog
Mijn hoofd voorover, wijl tot pijnlijk klagen
Mijn mond geplooid, niet ophield van te vragen,
Waarom de Levens-wil mij wreedlijk toog
Omhoog uit de' Onbewusten Nacht, die woog
Op me, als een kalm-zwaar lijkkleed, licht te dragen,
Daar werd mijn Ziel, als door een gloed, geslagen
Door Uwe Schoonheid, die in trotschlijk-hoog
Gloriën rees, en fonklend breed en breeder,
Haar stroomend blinken uitgoot op de nevelen,
Waarin mijn lijf, verdwalend, tastte rond,
Zonder dat 'k ergens ooit een uitweg vond......
O, wijl mijn lippen in aanbidding prevelen,
Voelde ik een kus op 't voorhoofd, en zonk neder......
| |
| |
LXXVII.
Dit heele leven leek me een labyrinth,
Waar wij op-trekkend, met gelokene oogen
Dwalen door gang na gang, ver uitgetogen,
Als een zich eindloos langer slingrend lint,
Maar dat zich steeds weer om zichzelf heenwindt,
Tot wij ten slotte na een laatst laf pogen
en Zinken liggen blijven, met gebogen
Hoofd in een zielssmart, die geen uitkomst vindt......
Maar nu Gij kwaamt, o, Glorieus-genadige,
En me, als een andere Ariadne, schonkt
Den draad der redding door der liefde stoeien......
Voel ik me, als jonge God, opnieuw ontbloeien......
Want als een stem uit hooge luchten klonk 't:
‘Hier kunt ge aan De Eeuwge Schoonheid u verzadigen!’
| |
| |
LXXVIII.
Dit leven is een ruwe kerker-cel,
Waarin wij rondom op de punten stuiten,
Die, als met strengen folter-ring, omsluiten
Ons teedre Ziels-zijn en met martling fel,
Als waar dit leven een bedaarde hel,
Waartegen 't dwaasheid wezen zou te muiten,
Ons staêg bedreigen. Maar door spel van luiten
En innig lieven wij 't verwinnen wel.
O, laat mij staêg dan voor Uw Zielsrust waken,
Gij Allerliefste, die mijn Redding zijtl
Want wàt ook Uw gedachten bij U braken,
Dat bouw 'k weer hoog U op voor de eeuwigheid,
En 'k zal Uw leven tot een hemel maken,
Daar Gij me ook 't Hemelrijk-op-aard bereidt!
|
|