| |
| |
| |
Literaire kroniek.
Literatuur is een heel bijzonder ding: literatuur is geen jongens-werk, literatuur is alleen maar waardeerbaar, op haar juiste gehalte, door een in-voelenden-ernst-volwassen en volmaakt-ontwikkeld mensch.
Ik geloof het er thans voor te mogen houden, dat ik als een soort van dichter word beschouwd. Maar ik weet nog wel, toen ik veertien jaar was, en de lessen op de hoogere-burgerschool volgde, dat toen literatuur een ding was, waar ik liever niets mee had van doen. Ik stelde, in dien tijd, veel meer belang in een degelijk natuurkundig vraagstuk dan in een sierlijk-gerijmde ode, en de onvergelijkelijke wiskunde met haar onwankelbaar-logisch redeneeren was mijn kinderlijk ideaal. Alleen had ik soms wel, meer in een mijzelf bevreemdende, gevoelige scherts, dan in wezenlijken ernst, een vers gemaakt.
Maar, toen ik ongeveer zeventien jaar was, nam ik eens, op een zonnigen achtermiddag, half uit verveling, na gedane dagtaak, mijn Schiller in handen en begon te lezen, zoo goed als ik kon. Ik trachtte accuraat het rhythme te volgen en langzaam-aan klaar te begrijpen, wat er stond. En daar plotseling - daar kreeg ik het - daar ging het mij treffen, ik bemerkte een vreemde, nooit-gekende, inwendige aandoening: de tranen druppelden stil uit mijn oogen en zachtjes voelde ik bonzen mijn hart. En, diep-klaar verheugd, stond ik op van mijn bankje - het was in 't Vondelpark - en traaglijk liep ik in nieuwe en mijzelf verbazende gedachten op den grint-weg door. Want - nú had ik toch
| |
| |
eindelijk ontdekt, wat poëzie was, nu wist ik het, nu ‘snapte’ ik het - en vol, van een onuitsprekelijke zaligheid, ging ik met nieuwen levensmoed naar huis.
* * *
Ik vertelde dit nu niet als iets heel bijzonders, want ik geloof veeleer, dat het den allermeesten zoo gaat, en dat de nog niet volwassen jongelieden, voor het meerendeel, verkeeren in denzelfden toestand als ik, die ook een broêrtje aan de letterkunde dood had, totdat op eens, bij 't mij wijden aan een grooten dichter, mijn dieper Zijn werd wakker geroepen, gelijk een piano, als met een muzikalen aanslag. Enkele jongens houden slechts, evenals ik vroeger, veel van romans, omdat in den duidlijken, logischen gang dier vreemde verbeeldingen iets schijnt te liggen, wat hen, op een weldoende wijze, aan hun dagelijksch Zijn ontrukt. Maar, verzen?
Geloof me, men moet heel rijp-ontwikkeld zijn, heel erg uitgestudeerd-op-de-hoogte wezen van zijne eigene, persoonlijke aandoeningen, als men die tenminste heeft, en nog bovendien heel gevoelig-exact kunnen lezen, vóórdat men ook maar het minste kan begrijpen van een werkelijk-levend vers.
Verreweg de meeste, overigens brave en beschaafde en ijverige menschen komen dan ook nooit zoover.
Men merkt dat b.v. zoo ontegensprekelijk aan de vertalingen van Grieksche dichters, door sommige heeren professoren gemaakt. Zij kennen die dichters door en door, zij hebben er zich bijna ziek op gewerkt, en toch blijft er, veelal, in hunne vertalingen nagenoeg niets van 't oorspronkelijke over, geen glans, geen kleur, geen gevoelde wending en vaak gaat de eigenlijke zin zelfs te loor.
* * *
Zooals ik zei: ik deelde deze ervaring uit mijn eigen leven niet mede als iets verschrikkelijk-interessants, of als
| |
| |
iets alleen-betreffende mijne afzonderlijke individualiteit. Want ik geloof, dat alle leerlingen, die de hoogere-burgerschool bezoeken, in den grond van hun wezen, precies zoo zijn. Prille jeugd en literatuur zijn dingen die evenmin iets met elkaêr hebben te maken als zingende kanaries met bankpapier. De jeugd, met haar oppervlakkig egoïsme, leeft alleen in haar eigen dingen, en, zoo ooit aan iemand, dan blijft het den wat-rijperen leeftijd voorbehouden, om te doorproeven gevoel en verbeelding en hooger-begrip van andere menschen, of de letterkunde eigenlijk-gezegd.
Ik sprak hier dus alleen maar over die herinnering uit mijn eigen jeugd, om aan te wijzen, dat een-boek-met-verzen-uit-te-geven voor onze tegenwoordige, schoolgaande knapen een ontzettend-teedere, een bijna gewaagde onderneming is.
Het zou misschien te stout-gewild zijn, om te verlangen, dat het letterkundig onderwijs op onze scholen geheel-en-al werd afgeschaft. De leeraren zelf voelen er gewoonlijk wel niet veel bij, maar toch loopt er wel eens een enkele onder, die er tenminste eenig begrip van heeft, - en, bovendien, de feitenkennis, die de leerlingen op die manier opdoen, komt hun waarschijnlijk, in later jaren, wel eens bij gelegenheid te pas.
Neen, ik wou alleen maar te kennen geven, dat de onderneming van den heer Meerkerk een allerdelicaatste poging is, een poging tenminste, die, wil zij ook maar eenigszins slagen, allerdelicaatst moet worden uitgevoerd.
Op, zooals hij 't deed, valt almachtig veel aan te merken, omdat de heer Meerkerk niet volkomen begrijpt, dat een gedicht een gevoelde uiting is, en dus niet op hetzelfde vlak staat als een notariëele acte of als de uitspraak in een proces.
Ik zeg dan ook niet, dat het boekje van den heer Meerkerk verloren moeite is, neen, ik wou alleen maar duidelijk te kennen geven, dat de heer Meerkerk goed moest begrijpen, dat
| |
| |
een gedicht geen nuchtere mededeeling, maar een ontbloeiing is van gevoel, en dat dus hij, die de jeugd met gedichten wil voêren, beginnen moet, met hun den indruk te geven, sprekende met een stuk-of-wat hoogst-eenvoudige maar zielvolle woorden, dat er, op den houten lessenaar vóór hen, iets heel ongemeens ligt uitgespreid, en dat zij dat zelf dus eerst eens moeten bekijken, niet door 't mechanisch uit hun hoofd te leeren slechts, maar door het woord voor woord als te ruiken, weghoudend daarbij, met gelatene inspanning, hun zich zelf beminnende jongens-ik, om zóó, uit-de-verte, te kunnen naderen het prettig-aandoende resultaat, waar het gedicht om geschreven is. O, heel enkelen zullen er dan wel onder hen zijn, die misschien zoo ver kunnen komen.
Zijn die zoover, hebben zij heusch iets echt gevoeld, dan kunnen er, naar aanleiding van het gedicht, door den onderwijzer een paar vragen gedaan worden, waarbij hij misschien wel enkele der vragen van den heer Meerkerk zal kunnen gebruiken.
Door die vragen kan dan de leermeester den grooteren of geringeren gevoels-indruk, dien enkele der jongens zullen gekregen hebben, zijn leerlingen leeren met klaarheid te doordenken, waardoor de impressie van de lezing hun tot helder bewustzijn komt.
Maar eerst, zeg ik, moet men het gedicht gevoeld hebben, uit de woorden van 't gedicht zelf, vóórdat men, naar aanleiding van het gedicht, aan het nuchter abstraheeren mag gaan.
De methode van den heer Meerkerk daarentegen, met haar positieve vragen, vóór dat de leerlingen nog iets gevoeld hebben, zal wel niet veel anders tot uitwerking hebben, dan dat zij den schranderen hoogere-burger-scholier, die volgepropt zit met exacte examenkennis, en eenige daaruit afgeleide begrippen, de onwillekeurige opmerking doet maken: ‘Men negert mij hier nèt zoo als bij natuur-kennis, maar, zonder dat hier het resultaat ook maar eenigszins de
| |
| |
moeite loont. Die letterkunde ook: o, wat een onzin toch! neen, dan houd ik mij maar aan de werkelijk exacte wetenschap: daar voelt men tenminste vasten grond onder den voet!’
En die jongen zou wel eenigszins gelijk hebben ook: want ik verzeker u, lezer, - als ik zelf de vragen moest beantwoorden, door den heer Meerkerk gedaan bij mijn eigene verzen, dan zou ik mij somtijds achter de luisterende ooren moeten krabben en antwoorden: ‘Ja, meneer Meerkerk, ik zal u wel antwoorden, maar s.v.p. een beetje geduld! Want ik moet nu uit het spontane kasboek mijner verzen de dingen op eenmaal gaan overbrengen in het grootboek der reflectie, en daar hoort natuurlijk een heel klein beetje rekenkunst bij.’
Het wil mij voorkomen, dat de heer Meerkerk, onder het uitdenken zijner vragen, dikwijls de verzen heeft bekeken alleen maar aan den uiterlijken, ongevoelden kant, en zoo nu eischt, dat de eigenlijk onmogelijk anders weêr te geven impressies, die er geboekt staan, als een wat vreemd-uitziende munt ingewisseld zullen worden voor dagelijksche pasmunt. Alleen hij vergeet, dat, bij die nuchtere transactie met haar schrale resultaten, al het essentiëele, al het gevoelde en geziene van het vers totaal verdwijnt in den banalen modder van 't alledaagsche.
't Is of men tegen iemand, die naar het Rijksmuseum zou willen gaan, om daar een Hollandsch stil-leven te genieten, voorstellende een fraai-geslepen, schoon-gelijnde, kristallen kelk, met veel-tintige bloemen gevuld, - of men tegen zoo iemand zou zeggen: Alles goed en wel, doch ga maar niet naar het Rijksmuseum: koop zelf liever in den een of anderen winkel van galanterieën een groen-glazen vat van dergelijken vorm, en pluk dan wat bloemen, en zet die daarin.... Want, dan zie je hetzelfde als op het schilderij en eigenlijk veel beter nog: dan kan je het
| |
| |
toch betasten en rondom bekijken, dan heb je een heusche realiteit vóór je, en dan kan je onderzoeken, wat je vóór je hebt.
Neen, de heer Meerkerk - en hij vergeve de opmerking, omdat zijn bedoeling, het doen kennen der nieuwe literatuur, waardeering verdient - neen, de heer Meerkerk begrijpt nog niet, dat een waarachtig gedicht een organisch stuk leven is en niet een kunstig fabricaat.
Een enkel concreet voorbeeld slechts ter verduidelijking:
‘De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining.’
Zóó begint een vrij bekend vers van den schrijver dezer kritiek.
Hij tracht daar, op een gevoelde wijze, weer te geven den gezichts-indruk, dien de beweging der zee op ons maakt, met haar tot in de verste verte opstaande en heen- en wedergaande golving.
Kan men nu van een jongen van de Hoogere-Burgerschool, kan men van een leeraar zelfs aan die inrichting, die geen van beiden, hoogstwaarschijnlijk, voelend-ziende hebben begrepen wat daar staat, eischen, dat zij met andere woorden uitdrukken de gevoelde weergave van de beweging der zee, zooals die doet? Het eenige, wat die leerling zou kunnen antwoorden, is waarschijnlijk: Mijnheer, de dichter wil hiermede zeggen, dat de zee overal in beweging is!
Maar is zoo'n ongevoelde, koopmans-rekenende manier van onderwijs iets wat voor de hersenen der leerlingen helder maakt, wat voor soort ding de kunst eigenlijk is? En kunnen zij daaruit de waarheid leeren, dat kunst iets is, wat eerst moet worden gezien en gevoeld, en daarna eerst mag worden bepraat?
Neen, het eenige resultaat, wat men, door zoo'n vraag, in de hersenen van den leerling zal kunnen te voorschijn roepen, is: ‘Wat drukt een dichter zich toch wonderlijk uit! Waarom drukte hij zich niet uit, zooals ik dat nu
| |
| |
heb gedaan? Dan was hij veel duidelijker geweest dan hij nú is, en dan hoefde men niet die vragen er bij te doen: Ja, Multatuli had wel gelijk!’
En fluitend gaat hij naar huis, en lacht om de heele literatuur.
Ja, want die leerling zou niet begrijpen, zoo min als Multatuli dat deed, dat kunst iets is, wat in de eerste plaats moet gezien en gevoeld worden, en niet vóór alles beredeneerd. En dus ook niet, dat Voelen en Zien zich zelf beantwoordt, en niet in allerlaatste instantie op abstractie berust.
Neen, de leerling, zoowel als de leeraar, zouden, op die manier, slechts te kennen geven, dat zij met hun platte, ondiepe inzicht, niet de kunst, daar buiten hen, maten, doch slechts hun eigen begrip van de kunst. Want zij zouden niet begrijpen, dat zij met hun nuchtere paraphrase absoluut iets anders te kennen gaven, dan de dichter met zijn woorden had gedaan.
Want uit, zooals zij de zaak verwoordden, was alle spontaneïteit, de eigenlijke essentie, al het gevoelde en geziene en gehoorde van de uiting totaal verdwenen. Zij gaven slechts in nuchtere reflectie, de kale abstractie, die ieder ander ook in zich kan doen opkomen, maar niet het organisch-levende en zich bewegende, niet-door-synoniemen-te-vervangene woord van den geïnspireerden poëet.
De spontaan-gevoelde manier toch, waarop de dichter de dingen verwoordt, waardoor hij die laat zien en ze als een organisch stuk leven drukt in de ontvankelijke hersenen des lezers, kan door geen andere serie van woorden, ook maar in de verste verte vervangen worden, want dan blijft het dadelijk dood, en poëzie is toch iets wat leeft, waarachtig leeft, evenals ieder ander kunstwerk.
* * *
De leeraar zou dus de ziel van den leerling eerst eens
| |
| |
in ontroering moeten brengen, als het gedicht op zichzelf dat niet vermag op des discipels sluimerende ziel, sluimerend, omdat hij meestal het gedicht vóór hem alleen beschouwt - ik spreek uit eigen ervaring - als een lastig gedeelte der schooltaak, een soort nonsensicale rekensom.
Maar misschien wordt er hier of daar wel een leeraar gevonden, die door zijn mondeling, bijgevoegd onderwijs aan kan vullen of verbeteren wat de heer Meerkerk 't zij vergat, 't zij verkeerd onder de oogen zag.
Ik doel hier b.v. op iemand als den talentvollen G.C. van 't Hoog.
Ja, men zou eigenlijk een taak, als de heer Meerkerk zich hier toedacht, eens moeten opdragen aan een leeraar, die tegelijkertijd een goed dichter is, en die dus de kwestie van twee kanten zou kunnen bekijken, van die van de nuchtere, praktische school, en van dien van de gevoelde en te-voelene kunst.
Dát zou de manier, de eenige manier zijn, al zou zij ook nog maar bij enkelen iets uitwerken, om een gedicht tot een wezenlijk stuk leerstof te maken voor den geest van een jongen-op-school.
* * *
De bedoeling van den heer Meerkerk is, in essentie, niet te versmaden, daar nu toch eenmaal de Hollandsche letterkunde-van-tegenwoordig ook op de school zal moeten komen, zoo goed als de rest van de literatuur. En buitendien kan misschien de Hollandsche jeugd-der-toekomst verder wezen in ziels-ontwikkeling en in fijnheid van lezend gevoel, dan wij het waren in ònze jeugd.
Niet ongaarne wensch ik dus den heer Meerkerk een ‘Tot Weêrziens’ toe. De eerste stap is altijd de moeielijkste, en,
| |
| |
al is zijn boek ook heelemaal niet, zooals zoo'n boek zou moeten wezen, - zijn streven laat toch een toekomst raden, zij het dan ook een toekomst, die voor anderen is weggelegd. 's Heeren Meerkerk's geest beweegt zich tenminste niet meer heelemaal, zooals die van nog vele zijner vakgenooten, in de sferen van vijftig jaar geleên.
WILLEM KLOOS.
J.B. Meerkerk. Een Boek met Verzen. P. Noordhoff. Groningen.
|
|