De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 50]
| |
De louteringsberg van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 51]
| |
19De schoone planeet, die tot minnen troost, deed het 20gansche Oosten glimlachen, verhullende de visschen 21die in haren sleep gingen. 22Ik wendde mij ter rechter hand, en richtte mijnen 23geest op den anderen pool, en ik zag vier sterren 24nimmer gezien, uitgezeid aan de eerste menschen. 25De hemel scheen zich te verheugen in hunne vlam-26metjes. O noordelijke verweeuwde streek, daar gij ver-27stoken zijt van die te bewonderen! 28Toen ik mij van hunnen aanblik had losgemaakt, 29mij een weinig wendend naar den anderen pool, daar 30waar de Wagen reeds verdwenen was, 31zag ik dicht bij mij eenen oude alleen, zóó grooten 32eerbied in zijnen aanblik waardig, dat niet meerderen 33eenig zoon zijnen vader verschuldigd is. 34Den baard droeg hij lang en met witte haren onder-35mengd, gelijkende op zijne lokken, van welke op 36zijne borst een dubbele lijst afhing. 37De stralen der heilige vier lichten verluisterden zóó 38zijn aangezicht met licht, zoodat ik het zag alsof de 39Zon hem te voren ware. 40‘Wie zijt gij, die tegen den blinden stroom op den 41eeuwigen kerker zijt ontvlucht?’ zeide hij, bewegende 42dat eerwaarde pluimaadje: 43‘wie heeft U geleid? Of wie was u een lamp, daar 44gij uitgingt buiten don duisteren nacht, die altijd de 45vallei der onderwereld verdonkert? 46Zijn de wetten des afgronds aldus gebroken? Of is 47men in den Hemel tot nieuw beleid veraêrd, dat gij, 48die veroordeeld zijt, komt tot mijne rotsen?’ 49Toen greep de Gids mij aan, en met woorden, handen | |
[pagina 52]
| |
50en gebaarden, maakte hij mij de knieën en wenk-51brauwen eerbiedbetuigend. 52Voorts antwoordde hij hem: ‘Niet uit mij zelven 53ben ik gekomen; eene vrouw daalde neder uit den 54Hemel, door wier gebeden ik dezen met mijn gezel-55schap te hulpe kwam. 55Maar sinds het uw verlangen is dat meer worde ver-56klaard van onzen toestand hoe die naar waarheid is, 57zoo kan het niet zijn dat het mijne aan u worde ontzegd. 58Deze zag nooit den laatsten avond, maar door zijne 59dwaasheid was hij dien zoo nabij, dat er zeer weinig 60tijd was om terug te keeren.’ 61Zooals ik zeide, werd ik tot hem gezonden om hem 62te redden, en er was geen andere weg, dan die langs 63welken ik mij heb begeven. 64Getoond heb ik hem al het schuldige volk; en van 65nu aan ben ik van zins hem die zielen te toonen, 66die zich louteren onder uwe balije. 67Hoe ik hem getogen heb, zoude lang zijn om u te 68zeggen: uit den hoogen daalt een vermogen, dat mij 69hem geleiden helpt dat hij u zie en u hoore. 70Nu behage het u zijne komst in te willigen: hij gaat 71zoekende de vrijheid, die zoo dierbaar is, zooals hij 72weet die om haar te leven weigert. 73Gij weet het, daar om haar de dood voor u niet 74bitter was in Utica, waar gij het kleed liet, dat op 75den grooten dag zoo licht zal zijn. 76Niet zijn de eeuwige wetten voor ons geschonden, 77omdat deze leeft en Minos mij niet verbant; maar ik 78ben van waar de kuische oogen 79van uwe Marica zijn, die, in het gezicht u nog bidt,Ga naar voetnoot79 80o heilige inborst, dat gij haar voor de uwe houdt: 81bij hare liefde dus neig u naar ons. | |
[pagina 53]
| |
82Laat ons gaan door uwe zeven rijken: dank zal ik 83van u aan haar overbrengen, zoo gij gewaardigt daar 84beneden genoemd te worden.’ 85‘Marcia geviel zoo zeer aan mijne oogen, zoolang ik 86aan gene zijde was,’ zeide hij daarop: ‘dat welke 87gunst zij van mij verlangde, die deed ik. 88Maar nu zij aan gene zijde van de slechte rivier woont 89kan zij mij niet meer bewegen, door die wet, die 90gemaakt was toen ik er uit kwam. 91Maar indien eene Vrouw des Hemels U beweegt en 92stiert, zooals gij zegt, is er geene vleierij noodig: het 93zij voor u wèl genoeg, dat gij door haar het mij vraagt. 94Ga dus en maak dat gij hem omkranst met een glad 95takjen en dat gij hem het gezicht wascht, zoodat gij 96alle onreinheid daarvan wegwischt: 97Daar het niet zou betamen, het oog bevangen van 98eenigen nevel te verschijnen voor den eersten dienaar, 99die is van diegenen van het Paradijs. 100Dit eilandjen draagt rondom gansch in de laagte, 101daar beneden, daar waar de golf het slaat, van die 102takjes boven het zachte slijk. 103Geen andere plant, die loover zou maken of harder 104zou worden, kan daar leven hebben omdat die niet 105meegeeft met de slagen. 106Voorts zij niet hier-langs uw teruggang; de zon zal 107u wijzen den berg te nemen ter makkelijkste bestij-108ging, die alsnu oprijst. 109Zoo verdween hij en ik richtte mij op zonder te spreken, | |
[pagina 54]
| |
110en drong mij ganschelijk tegen mijnen Gids en richtte 111de oogen naar hem. 112Hij sprak: ‘Zoon, volg mijne schreden: draaien wij 113ons naar achteren, omdat aan dien kant deze vlakte 114afglooit naar hare lage grenzen.’ 115De dageraad verwon de vroeg-uchtend-duisternis, die 116voor haar ontvluchtte, zoodat ik verre het rimpelen 117van het zeevlak gewaar wierd. 118Wij gingen langs het eenzame strand gelijk een mensch, 119die weerkeert tot den verloren weg, zoodat, tot hij 120daar komt, het gaan hem ijdel schijnt. 121Toen wij waren daar waar de dauw tegen de zon 122strijdt, en door daar te zijn, waar schaduw is, maar 123weinig zich verdunt; 124toen legde mijn Meester de beide handen zacht boven 125het kruid uitgespreid; waarom ik, die zijne kunsten 126bemerkt had, 127hem de betraande wangen bood: daar maakte hij me 128ganschelijk òntdekt die kleur, welke de Hel mij ver-129borgen had. 130Toen kwamen wij op dat verlaten strand dat nooit 131mensch, die later van terugkeeren ondervinding heeft 132gehad, zijne wateren bevaren zag. 133Hier bekranste hij mij, zooals dien anderen behaagd 134had; o wonder! daar zóóals hij er een geplukt had 135van de nederige plant, zooéén werd weer geboren! 136eensklaps daar, vanwaar hij die had weggerukt. |
|