| |
| |
| |
Carnaval.
Blijspel in 3 bedrijven of 7 tafereelen
door Joh. W. Broedelet.
Personen.
|
GRAAF VAN HEERZEELEN. |
JONKHEER LODEWIJK VAN APSERMONT, prins Carnaval. |
EDELHART, |
GRAAF FRANS VAN HEERZEELEN, } volgelingen van den Prins. |
JONKHEER GIJSBERTUS, } volgelingen van den Prins. |
EEN DICHTER. |
EEN SCHOOLMEESTER. |
GASTEN VAN DEN PRINS. |
GEMASKERDEN. |
EEN VOLGELING VAN DEN PRINS. |
EEN AAP, } gecostumeerden. |
EEN PASTEIBAKKER, } gecostumeerden. |
EEN KELLNER. |
EEN HERBERGIER. |
EEN BESCHONKENE. |
TWEE POLITIE-AGENTEN. |
EEN KOOPMAN. |
EEN OMROEPER. |
EEN STRAATJONGEN. |
EENIGEN UIT HET VOLK. |
|
GEERTRUIDE, graaf van Heerzeelen's dochter. |
ELIZE, nicht van Jonkheer Gijsbertus. |
EENE PIERRETTE, } gecostumeerden. |
EEN LUCHTBALLON, } gecostumeerden. |
AAFJE, vrouw van den herbergier. |
EENE KOOPVROUW. |
|
MOMUS, de God der narren, zegger van den proloog. |
Gevolg en gasten van den prins, gemaskerden, geneusden en gecostumeerden, vastenavondklanten, figuranten in den optocht, Pierrots en Pierrettes, muzikanten, bedienden bij van Apsermont, kellners, een straatkind, volk.
Het stuk speelt in dezen tijd, in een groote stad in het Zuiden van ons land.
| |
| |
| |
Proloog.
als nar gekleed, komt op.
Ik, Momus, vrool'ke God der narrerijen,
Hoogheerscher van der menschen zotternijen,
Houd dezen avond feest en nood u allen,
Een wijl te toeven in het rijk der mallen.
Ge aanschouwt er veel, wat ge iedren dag kunt zien,
Zoowel bij buren als bij eigen liên,
Want dwaasheid, ach, was nimmer schaarsch op aarde;
Doch wie verkleinde ooit gaarn' zijn eigen waarde?
Der buren dwaasheid wil men nog erkennen,
Doch de eigene, wie zou die wel bekennen?
Daarom, in 't kleurig pak van Carnaval,
Toon 'k u wat lachverwekkend is en mal.
Een schoonheidswaas omslui're wat in 't licht
Te haatlijk schijnen zou aan uw gezicht.
Welaan, het spel begint! Ziet allen toe!
Aanschouwt ge uw eigen beeld, voelt gij de roe,
Zoo loopt niet heen, maar lacht met de andren mede
En betert u, als 't kan, en leeft in vrede.
'k Ga heen, maak plaats voor hem, prins Carnaval,
Wensch u veel goeds en vreugde bovenal!
(Af).
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Eerste tafereel.
Een breede straat.
Een omroeper; volk, gemaskerden, gecostumeerden, geneusden stroomen toe.
Wat is er te doen, vriend Langneus?
Alle stompneuzen worden de stad uitgejaagd.
Daar heb je dan een stomp, neus!
(stompt hem).
En jij een neusstomp!
(stompt hem voor de neus).
na op het bekken geslagen te hebben.
Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Amadero Ricosto di Carnavallo, ridder van de Momus-orde, heer en meester dezer stede en omliggende watervrije moerassen, laat bekend maken, dat heden middag ten twaalf uur ten zijnen paleize zal benoemd worden een regent, die voor den tijd van één dag, te beginnen met heden en te eindigen met Vastenavond, in alle de rechten, vrijheden en verplichtingen treedt van Zijne Koninklijke Hoogheid voornoemd, die de regeering voor dien tijd aan zijne handen overdraagt. Slechts zij, die bewijzen kunnen, in hooge mate dwaas te zijn, komen in
| |
| |
aanmerking. De grootste gek aanvaardt de regeering! Ten twaalf ure, ten twaalf ure!!
(omroeper af.)
De grootste gek, zegt-ie? Nou, ik geloof wel, dat ík die ben!
Wel, ik beu tweemaal getrouwd, heb twaalf kinderen verwekt en loop toch nog in een apenpakje rond. Is dat niet dwaas?
Neen, zeker niet; hoogst verstandig! Want liep jíj niet in een apenpakje, dan liepen je kinderen in een apenpakje, en het is beter één dan twaalf apen. Je bent dus heel verstandig, heel verstandig.
(Jonkheer Lodewijk van Apsermont, als prins Carnaval, Edelhart en de jonkheeren Frans en Gijsbertus, als zijne volgelingen, verschijnen op den achtergrond).
Ik verstandig? Dat zal ik je betaald zetten! Jíj bent verstandig, jij, maar ik ben dwaas, mal, dol, gek, razend gek!
De grootste gek? Die ben ík! Ik ben lid van alle kerkgenootschappen en betaal twaalf stuiver in de week aan de armenbus. Ik ben de grootste gek, ik!
| |
| |
(Algemeen geschreeuw en gevecht. Lodewijk en zijn vrienden aanschouwen het tumult).
met getrokken degen naar voren tredend.
Houdt op! Wat 's gekker dan om 't gek-zijn strijden?
Gij steekt den gek er mee, gij mannen, meiden!
Gaat heen en weest ten twalef uur present
Aan Carnaval's paleis, u wel bekend.
Gaat heen, gij neuzen, maskers, domino's,
Laplanders, wilden, apen, Escimo's.
Weest áánstonds dwaas, nu is het nog te vroeg.
O, als men míj het prinsschap overdroeg,
Ik sloeg u dadelijk tot mijn vazallen;
Dan was 'k met recht een prins-regent der mallen!
(Strooit geld onder het volk).
Daar is wat geld! - En nu, gaat naar uw huizen,
Tracht daar iets dwaas vernuftig uit te pluizen
En weest daarmee klokslag twaalf uur present
Bij de verkiezing van een dwaas regent!
(Het volk, na het geld opgeraapt te hebben, gaat juichende heen).
met Edelhart en Gijsbertus naar voren komend.
Ha, ha! het eind van menschelijke dwaasheid!
Slaat nu geheel de wereld met melaatschheid,
Nu men naar d' eereprijs van 't gek-zijn dingt.
| |
| |
O, schand, dat dit mij nog een lach afdwingt!
'k Moest veeleer weenen, vrienden, stroomen schreien;
Slechts schurken kunnen zich erin verblijen.
O, hemel, help ons! Wijzen worden dwaas
En dwazen wijs om schijngezag! Helaas!
Uw eigen wensch was 't wijzen dwaas te zien,
Dus stil; ík neem steeds aan, wat ik verdien.
Kréégt gij 't, uw eigen naam, vriend Edelhart,
In vrouwelijf gevat, werd dra uw part.
Vermaèklijk zal 't vanmiddag zijn te zien,
Hoe ieder zich verdwaèst. Ach, de arme liên!
Jaè, jaè, vermaèklijk. Zeg dat wel, vriend Gijsje.
Vermaèklijk, juist. Heel goed gezegd. Geen meisje
Zei dit je beter na. (van toon veranderend)
Vermaèklijk zei je? Vriend, het wordt een pan,
Een groote jool, een bovenaardsche klucht!
Schiet wat uit je verlakte slof, of 'k ducht,
Mijn vriendje Gijs benoemt men tot regent
En ach, dan waar de wereld op haar end!
Geachte vriend, 'k verzoek je, wees betaèmlijk,
Of anders, heusch, vertoorn je ons gezaèmlijk.
Zoo'n kwast! Wel ja, ze zijn op jou gesteld!
Kom, Gijsje, lieve Gijsje, toon je een held!
(maakt eenige schijnstooten met zijn degen).
| |
| |
Halt, halt! Waratje, Frans, je wordt gevaèrlijk.
Voorzichtig! Hé! Pas op! Je stoot vervaèrlijk!
'k Ga heen, en weet, je ziet me nimmer weer!
(Hij vlucht, achtervolgd door Frans, die dadelijk terug keert).
vermanend.
Frans, Frans! - Nooit zag men zulk een vriendenpaar!
Zij twisten steeds, als haatten zij elkaar.
Hoe ziet gíj vriendschap dan?
| |
| |
'k Zie vriendschap als de zee, oneindig, wijd;
Geen grenzen heeft zij als de oneindigheid.
Zij is de speelplaats, waar twee open harten
In zaal'gen lust vergeten 's werelds smarten.
Zij is der onbegreep'nen milde trooster,
Die hen, als heil'gen in een eenzaam klooster,
Te zamen brengt en ziel aan ziel doet huwen
Van hen, die anders 't samenzijn laf schuwen.
O, vriendschap is zoo schoon, zoo rein, zoo goed!
Aan haar slechts geef 'k een plaats in mijn gemoed,
Niet aan de liefde; deez' is te onbestendig
En maakt, wien ze eens bezocht, voor goed ellendig.
Ho, ho, vriend Lodewijk; dat is wat kras!
De liefde is niet onaardig. 't Geeft geen pas,
Haar dus in kwaden reuk te brengen. 'k Zeg:
Voor liefde geef ik alle vriendschap weg.
Doch vriendschap geeft slechts vreugd, de liefde ook lijden.
Dus vriendschap wint! Dit is ook míjne meening.
Vriendschap schenkt men voor goed, de liefde is leening.
Adieu dan! Zorg de mijn' niet te verliezen.
Van 't andre leen ik wat of 'k zou bevriezen!
| |
| |
hem naroepend.
Doe dat! Verzoen u ook met onzen Grijs!
Dat doe ik, toont hij zich niet te eigenwijs.
Zóó voel ik vriendschap, lucht, vol plagerijen,
Schijnstooten naar het hart en ernst bij tijen.
(af).
hem naziend.
Een vrool'ke Frans, die Frans!
Bij drinken en bij vechten heel wat mans!
Ook van de liefde is hij een trouw aanbidder,
Dus speelt hij met gemak zijn rol van ridder.
Wat viel ooit licht aan één, gedrukt door smart?
| |
| |
Met mijne liefde? Ach, dan spotten 'r twee!
Wel, dat weet gíj 't best.
Ach, deed zij dat!: zij toonde zich een nest,
Een dartel meisje, dat zich winnen laat,
Zoodra het plagen haar vervelen gaat.
Maar neen, zoo doet zij niet. Ik ben voor haar
Een niets, een schim. Zij doet als was 'k niet daar,
Leeft in geluk, schoon ik rampzalig ben.
Maar, ach, geduld! 'k voel, dat 'k er reeds aan wen.
'k Zeg haar naam niet luide;
't Gaf reên tot nieuwen spot. Hoor! (fluistert hem aan 't oor)
Frans' zuster? Slechter keuze kondt gij doen! -
Schenkt zij geen wedermin?
Een modepop, de schaduw van een mensch!
Van hèm verhoorde zij den hartewensch,
Maar niet van mij. Helaas, 'k moet achterstaan
| |
| |
Bij één, die nauw in ons gevolg mag gaan,
Een halven gek, een ridder van het boord,
Die naar de stem der ijdelheid slechts hoort,
Een kwispelaar, kalfsvleesch in menschgedaant',
Een praatjesmaker, lastig en verwaand,
Houd maar op! Ge spreekt toch niet van Gijs?
Ach, vriend, ge zijt niet wijs!
Geertruide zou dien pasjesmaker minnen?
Geertruide en hij! Ge zijt niet bij uw zinnen.
Als ík u hoop moest geven,
Ge waart voorzien voor heel uw volgend leven.
Zij zelve geef' u dat en, zag ik goed,
Gij zijt de ridder reeds van haar gemoed.
Zij lacht om d'ander, dien zij wat bedilt.
'k Weet, dat zij met dien kwast haar lachlust stilt.
O, Edelhart, gij geeft mij 't leven weer!
O, zeg mij toch, hoe zaagt gij en wanneer,
Dat ik Geertruid' niet onverschillig ben?
O, zeg mij.... Vriend, als ik mijzelven ken,
Dan ben 'k de liefde van zooéén niet waardig.
Wie is als zij zoo schoon en edelaardig?
Wie is als zij zoo lieflijk van gemoed,
| |
| |
Zoo rein, zoo onergdenkend en zoo goed?
O, Edelhart, zij is het puik der vrouwen,
Om wie 'k, mint zij mij niet, in eeuw'gen rouwe
En droefenis het leven eenzaam slijt.
Ach, zonder haar ben 'k vreugde en alles kwijt!
Gij mint haar wel, naar 'k zie, en 't geeft mij vreugd,
Want in Geertruide ontwaarde ik enkel deugd,
Geen schijn van slechtheid of gevaarlijke' aard,
Die mannen zooveel ramp en smarten baart.
Ze is 't ideaal der vrouw en 'k spel u zegen,
Wordt zij de uw', al loopt al 't and're u tegen.
O, Edelhart, mijn vriend, nogmaals: 'k herleef!
Als zij mij mint, dat heel deez' aard dan beev'
Voor al 't geweld'ge, dat 'k voor haar zal scheppen,
Opdat de faam met roem van mij mag reppen!
Kom, naar 't Casino, waar 'k haar zeker vind
Bij 't tijdlijk afstand doen van mijn bewind!
Ben 'k heerscher af, 'k ontdoe mij van dit kleed,
Dring als gemomde tot haar door en weet
Geertruide wel haar hartsgeheim te ontwringen.
'k Stond van mijn leven wel voor last'ger dingen!
Kom, Edelhart, 't wordt tijd. Vooruit, met spoed!
Wat gíj deedt, Lodewijk, vond 'k immer goed.
(beiden af).
| |
| |
| |
Tweede tafereel.
Een zaal in het Casino.
Frans, jonkvrouw Geertruide en Elize loopen heen en weer.
't Is kwart voor twaalf; dra komt prins Carnaval.
(aan het venster) . Ha, zie, 't verheugde volk verzaâmt zich al
En wacht met ongeduld op zijne komst.
Wie toont zich, schoone Elize, straks het domst?
Nu, als gij woudt, kondt gíj die man wel zijn.
Moedwillens toont ge u vaak een harlekijn.
Naar gij het op wilt vatten.
Uw zin voor geestigheden te onderschatten
Was niet mijn doel, maar toch van tijd tot tijd
Wenschte ik u wel wat ingetogenheid.
met comische buiging.
Leermeesteres mijns harten, schoone Elize,
Dit lesje is zeker de aardigste surprise,
Mij in mijn vroolijk leven ooit bereid.
Zijt gij niet zélf het beeld van dartelheid?
O, dus wie dartel is, noemt gij hansworst?
als ten hoogste verontwaardigd.
Hansworst? Ik ben een brave en eed'le borst,
Die gloeit voor al wat schoon en lieflijk is.
Daarom, zie 'k ú, 't geeft mij verheugenis.
| |
| |
Dat 'k uitgelaten ben, wijd dit mijn jeugd;
En, ach, 't geeft wein'gen smart, maar velen vreugd.
Doch doet mijn joligheid u puntig zijn,
Ik laat haar varen en vriend Harlekijn
Zal 't van Pierrette in puntigheid nog winnen.
(toont haar de punt van zijn degen).
'k Ben meer gepunt dan gij; wil dit bezinnen.
Uw punt zal mij niet deren; ze is te stomp.
Zoo doe 'k haar in de schee; 'k werd anders lomp.
Kom, laat dit punt nu rusten.
Dan zet 'k bij dit chapiter gaarne een punt.
(Gijsbertus komt op).
Ha, vriend, ge zeidet, 'k zag u nimmer weer.
Als gij Geertruid' verzelt, tel 'k u niet meer.
Bravo, mijn neefje! Dat was goed gezegd.
Maar 't is geen wonder: altijd zijt ge zoo.
| |
| |
Hm! geestig wilt ge zeggen?
triomfantelijk tot Frans.
Ik hoor het wel, mijn Gijs, maar 'k zie het niet.
Nog steeds hetzelfde lied!
Houdt met dat plagen op, blijft goede vrinden.
Vijanden kunt gij, ach, genoeg nog vinden.
(De groote deur wordt geheel geopend).
Maar ziet, daar komt de prins met heel zijn stoet.
Wij nemen plaats; hier zien wij alles goed.
(Geertruide en Elize zetten zich dicht bij den troon, Frans en Gijsbertus plaatsen zich achter haar. Lodewijk komt op met gevolg, waaronder Edelhart. Beiden brengen een hoffelijken groet aan Geertruide en Elize, waarna Lodewijk den troon bestijgt en Edelhart zich in zijn onmiddelijke nabijheid plaatst. De zaal vult zich geheel met gecostumeerden en gemaskerden, waarna de deuren gesloten worden).
| |
| |
Mijn wakkere onderdanen, welkom hier!
U is bekend, hoe 'k, moe van mijn bestier,
Het voor een dag een ander af wil staan.
De grootste gek nu neem' het van mij aan.
Kroonpretendenten plaatsen zich voor mij
En leggen proef af van hun narrerij.
Komaan, wie acht zich 't dwaast? Hij geev' 't bewijs
En, zoo ik zei, mijn kroon valt hem ten prijs.
voor den troon tredend.
Hoogeed'le prins, mijn neus doet u reeds weten,
Dat ik mijzelf een stommerik mag heeten.
Wie immer bij den neus zich nemen laat
Is zeker dom, dien zet men gauw op straat.
Maar ík ben 't domst, want zie - is 't niet fameus? -
Ik neem míjzelven twéémaal bij den neus.
(Hij knijpt zich in den neus).
Voorwaar, gij zijt een groote gek, maar wacht
Of mijne kroon geen groot'ren tegenlacht.
Plaats u daarginds; straks doe ik mijne keus
En, ach, dan kijkt gij wellicht op uw neus.
(De geneusde plaatst zich links van den troon. Een gemaskerde treedt naar voren).
Hoogwijze vorst der dwazen, zie deez' mom.
Ik zocht er een en mijne keus was dom.
De schoonste toch is 't menschelijk gelaat,
Dat, wil 't, van 't innerlijk niets merken laat.
Schurkacht'ge plannen hebben 't tot hun dienst.
Het dekt hen; daden zijn ze op 't onvoorzienst!
| |
| |
't Verbergt smart, vreugde, moordlust, zin voor 't kwade,
Vijanden schijnen goede kameraden,
Lafhart'gen dapper, dwazen zeer geleerd,
Verleiders vol gevoel, van min verteerd;
't Maakt goed wie slecht is, boeven idealisten
En geeft rechtschapenheid wien haar steeds misten.
In 't kort, was 'k niet, zooals ik zei, aartsdom,
(rukt zijn masker af)
'k Stond zóó voor u en riep: ‘Dìt is mijn mom!’
(Geertruide en Elize klappen in de handen. Bijvalsbetuigingen onder de omstanders).
Bravo, gij daar, drievoudig aangezicht!
Geef mij die mom. - Gij telt haar wel wat licht.
Al is 't gelaat der menschen dikwerf schijn,
Toch kan 't niet áltijd een bedeksel zijn.
De mensch heeft een'ge macht op zijn bewegen,
Doch treedt natuur met alle kracht hiertegen,
Dringt zij te sterk naar voren, welk gelaat
Is dan tot een'ge huich'larij in staat?
Zijn trekken worden slap en elke spier
Weer door natuur gespannen. - Deez mom hier
Blijft immer onbeweeg'lijk. Ze is een nacht,
Die 't licht des aangezichts niet telt noch acht.
Ik houd haar. Valt mijn kroon u straks ten deel,
Dan gaaft gij weinig en ontvangt zeer veel.
(De gemaskerde plaatst zich naast den geneusde).
Wie meer? Komaan, wie 's dommer dan deez' twee?
Hij kome voor en dinge veilig mee!
naar voren tredend.
Waar neus en mom slechts om den voorrang streden,
Valt een, heusch dom, den kamp met neus-mom mede.
Deez domneus, ach, is dom slechts voor de leus:
| |
| |
Hij toch krijgt alles spoedig in den neus.
En wat die mom betreft, mom blijft van dom
Eén letter eeuwig af; daar lach 'k dus om!
Ben ik nu wijzer dan die twee? Spreek op!
Zegt gij van ja, de kroon blijv' op úw kop!
(Toejuichingen van de omstanders)
Niet kwaad gesproken. Plaats u ginds, mijn vriend.
Heusch-dom heeft onzen bijval wel verdiend.
(De gecostumeerde plaatst zich bij zijn twee voorgangers).
treedt uit de menigte en valt den dichter in de rede.
Dat begint me nu aardig te vervelen. Dat de politie er niet tusschenbeide komt! Is het geen schande zoo den gek met alle wijsheid te steken? Komt er dan niemand op voor het verstand, de rede, den menschelijken drang tot hoogere ontwikkeling, onze behoefte aan geestelijk voeder, onzen zin voor de vervolmaking? Neen? Nu, dan zal ík het doen! - Ik noem mij Amadeus Kwastum, ben, platweg uitgedrukt, schoolmeester, beter gezegd, gediplomeerd leidsman der menschheid. Ik ben de vraagbaak der jeugd, de herder der studeerende jongelingschap, de afgod der ouderen, de besproeier van het ontkiemende zaad des verstands. Ik voed mij met het weldoorbakken brood der wijsheid en laaf mij aan Minerva's overvolle borsten. In één woord: ik ben het voorbeeld voor wien, in den waren zin des woords, mensch mag heeten! Van alle markten ben ik thuis. Wenscht gij rekenkunde? Ik ben een uitgerekend man. Meetkunst? Al mijn doen en laten is afgemeten. Kennis der oudheid?
| |
| |
Al mijn kennis is oud. Doode talen? Mijn taal zelf is dood. Wenscht gij sterrenkunde? Venus en ik zijn goede kameraden en de Steenbok is mijn beste vriend. On parle français? Men kome bij mij! English spoken? How do you do, Sir! Man spricht deutsch? Kommen Sie her! Parle te Italiano? Siate il bentornato! In 't kort, geen narrenkoning, maar een koning der wijzen ben ik. En nu vraag ik: wie heeft meer recht op de kroon, de eerste of de laatste? Amadeus Kwastum wacht uw antwoord!
zacht tot Edelhart.
Nu, bij den hemel, grooter gek dan hij
Vind ik niet licht, al liep heel 't menschdom bij!
(luid) Gij, wijze dwaas, of hoe 'k u noemen moet,
Uw mal geredeneer stal mijn gemoed.
Gij toondet aan, hoe mal is, wie zich wijs acht;
Ik ben er zeker van, dat ú de prijs wacht.
Neen, de kroon der mallen.
Die neem 'k niet aan: 'k ben wijzer dan u allen!
Noem haar zooals gij wilt. Ach, dom en wijs
Verschillen evenveel als jong en grijs.
Wat 's wijs, wat dom? Wat toch is jong, wat oud?
Wie nu doceert, wordt straks als gek beschouwd,
En wie men dwaas noemt, wordt professor morgen.
Wie heden jong is, krommen dra de zorgen
En d' oude doet een zonnetje herleven,
Dus zeg mij, welken naam moet ik u geven?
| |
| |
Ach, alles heeft een relative waarde;
Wij weten niets, wij, koningen der aarde!
verontwaardigd.
Weten wij niets? Weten wij niets? Wel, goeie hemel, welk een blaam werpt gij op de wetenschap! Nu, als gíj dan niets weet, ík weet, dat ik mijn weetje weet en zou wel willen weten, of ik nu koning ben, ja of neen. Ik kan mijn tijd, Gode zij dank, beter besteden dat met hier voor ongeletterde ezels redeneeren. Ben ik koning, ja of neen?
Weg met dien praatjesmaker! Wij willen hem niet!
Ja, er uit met dien lesjesgever! Eruit, eruit!
die naar de deur gedrongen wordt.
Kanalje, beestentuig, ik zal u leeren!
Wacht maar! uw kind'ren zal 'k op school trakteeren!
(verdwijnt onder het gejouw der menigte uit de zaal).
Welzeker, ja, ik laat mij ezel noemen!
Het stadsbestuur durft op zoo'n kerel roemen!
| |
| |
'k Ben zeker, dat die kwast mijn kind'ren kwelt,
Nu hij den vader reeds voor ezel scheldt!
Prins Carnaval vraagt even nog gehoor.
Weest stil, of de verkiezing gaat niet door!
Stil, stil! De prins, prins Carnaval gaat spreken!
Bedaart, of alle pret is nu verkeken!
Nu zich geen vierde voor den troon opdoet....
zonder den dichter te bemerken.
Is 't tijd, dat 'k kiezen moet.
Hij heeft een schoone taal en spreekt met klem.
Deze man. 'k Las zijn gedichten
En ken geen schoon're, wijl ze aandoen en stichten.
| |
| |
Een dichter, zegt ge? Laat hij spreken, snel!
Een dichter krijgt de kroon der narren wel!
Dus eind'lijk hoort men mij!
Ach, beste vorst, de dichters wachtten steeds,
Doch met geduld erlangen ze eens gehoor;
Dan klinkt hun kracht'ge stemme de eeuwen door!
Ik sprak; een Kwastum drong me op zij en balkte.
Een wonder is 't, dat hij u niet verschalkte,
Want, ach, de menigte ziet vaak verkeerd,
Wijl zij de dichters scheldt en kwasten eert.
Edoch, laat ik hiervan niet langer spreken:
Een ieder heeft zijn goed en zijn gebreken. -
Ik wil uw kroon, slechts éénen dag, mijn vorst!
Gij weet, hoe ik naar roem en grootheid dorst.
'k Ben dichter, zei 'k u reeds; dit 's u genoeg,
Te weten waarom 'k u dat kleinood vroeg.
Wij, dichters, willen over 't Al regeeren;
Ach, kronen, scepters kunnen wij ontberen.
Al viel het laatste koninkrijk der aarde,
Werd ieder van denzelfden rang en waarde,
Werd heel deez wereld ééne maatschappij,
Waar is noch dienstbaarheid noch heerschappij,
Wij bleven toch de kroon der kronen dragen,
Als vorsten van 't heelal, die niet vertsagen!
Maar toch, geef mij voor éénen dag uw kroon:
Regeeren, zij 't in schijn, is goed en schoon.
| |
| |
Toon, dat gij dwaas zijt, en 'k zal ú verkiezen.
Toon, dat gij dwaas zijt, dichter:
(op het drietal naast den troon wijzend)
Geef mij uw kroon, slechts éénen dag, mijn vorst!
Ach, 'k heb veel zwaarder dingen wel getorst!
Smaad en verguizing waren vaak mijn deel,
Arbeidend bracht 'k de nachten door, leed veel,
Werd door 't publiek gescholden en gehoond
En zelden slechts met dankbaarheid beloond.
Geef mij uw kroon! Laat mij één dag regeeren
En 'k zal uw onderdanen schoonheid leeren!
Toon, dat gij dwaas zijt, dichter, dwaas, hoogst dwaas!
Slechts dán wordt gij regent.
Geeft al mijn werken dan dit recht mij niet?
Ik bracht in beeld der menschen vreugd, verdriet,
Hun lijden, streven, vallen en vertwijfling.
Hoe! baart u mijn verzoek nog een'ge weifling?
Ik, die geheel mijn ziel in zang u gaf,
Ik, die nog leven zal, wen reeds het graf
Zich meester van mijn lichaam noemen mag,
Ik, die een wereld toover uit een lach,
Een traan van u, die troost u geeft in lijden
En leeft om schoonheidswil, u te verblijden,
Ik moet nog smeeken om uw wufte kroon?
Schande over u! Ondank blijft steeds mijn loon!
| |
| |
Hij toch hult alles in een schtt'rend kleed!
Hij toon' zich dwaas, ook de andren deden zoo.
Nogmaals: wees dwaas, wees dwaas! 'k Verwerp u noô.
Ja, ja, wees dwaas, wees dwaas! Wij willen ú!
Ik zal u toonen, dat wij dichters dwaas zijn.
Hoort naar 't bewijs; niet lang zal mijn relaas zijn. -
Werd ooit ter wereld grooter nar geboren,
Dan wie, door 't ongeluk steeds uitverkoren,
Vertrouwend in een God gelooven blijft?
Die, wat ook striemende hem voorwaarst drijft,
Smart, wanhoop, armoede en verlatenheid,
In 't droevigst uur nog steeds den Eénen beidt,
Die naar zijn denken ergens zeet'len moet
En alles ziende is en oneindig goed;
Die, schoon hij ziet, hoe ieder strijdt en kijft,
In 't goede van den mensch gelooven blijft,
Die, schoon hij ziet, hoe alles draait om geld,
Een hooger levensdoel hiertegen stelt;
Die, opstaand waar hij viel, met vaster tred
Zijn roeping volgt en op geen spotlach let?
Die, o, 't is om te lachen en te weenen,
In 't slijk gesleurd, vertrapt, aanbidt den Eénen?
| |
| |
Ha, ha! zegt mij, kent gij een grooter dwaas,
Dan wie een mesthoop zelfs in schoonheidswaas
Te aanschouwen tracht en, neergesmakt door 't leven,
Nog lachend uitroept: ‘Schoon toch was mijn streven!’? -
Geef mij uw kroon! Zij is oneindig lichter,
Dan mijne doornenkroon, die 'k draag als dichter.
Ja, ja, geef hém de kroon! Híj zal haar dragen!
Ja, hij! Uw onderdanen zijn 't, die 't vragen.
tot het drietal naast den troon.
Gij drieën daar, hoe gek gij ook moogt wezen,
't Regentschap wordt geen uwer toegewezen.
Hier is een dwaas, die 't van u allen wint,
Wijl hij zijn eigen dwaasheid knielend mint.
Mom, mom u weer, want 'k zie op uw gelaat
Reeds de afgunst, die zich niet verbergen laat.
Dit zwart alleen kan haar misschien bedekken,
Want, ach, zie toch, hoe sprekend zijn uw trekken! -
Gij, neus, de kroon gaat uwe neus voorbij.
Ga met een lange neus naar huis. Wees blij,
Dat niemand onzer u wat nader spreekt,
Daar gij uw neus in anders zaken steekt.
Doch trek uw neus niet op voor uw gebieder:
Het neusje van den zalm krijgt niet een ieder. -
Ook gij, die zonder neus of mom verscheent,
Zie, dat gij elders nog een kroontje leent;
Want, moogt ge al niet als Carnaval regeeren,
Gij kunt het in uw eigen huis probeeren.
Zoo menig Heuschdom toch, verwaand en dwaas,
Speelt over vrouw en kind'ren thuis den baas. -
En nu richt ik tot u, mijn dichter, 't woord.
| |
| |
Weet, dat wat mijn is, ú één dag behoort:
Mijn huis, zoo 't u behaagt, en 't wein'ge geld,
Dat mij Fortuna heeft ter hand gesteld;
Want, ach, al ben 'k in 't oog der menschen rijk,
Een milde hand zijn veel en niets gelijk.
Aschwoensdag sluit 't tijdperk van mijn regeering.
Tot zóólang weze de uwe een goede leering
Voor wie zijn leven lang het heertje speelt
En 't menschdom toch tot aan zijn dood verveelt.
'k Ben koning af en laat u thans mijn troon;
Een schoon gedicht van u zij ééns mijn loon!
(stapt onder het gejuich der menigte van den troon).
Heb dank, mijn prins! doch een meer passend kleed
Bedek' mij, als 'k uw hoogen troon betreed.
Ik neem voor éénen dag 't regentschap aan,
Leid gaarne een poos een weelderig bestaan
En zal, naar 'k hoop, den schoonen plicht volbrengen,
Wat vreugde in 't dorre leven aan te brengen.
Nogmaals mijn dank! en doe het volk thans weten,
Dat de poët, nu prins-regent geheeten,
Om vier uur in deez stad zijn intocht doet.
Al wat gij verder wenscht, keur 'k gaarne goed.
Gíj hebt slechts goed te keuren, gíj regeert.
Een volgeling verkond', wat gij begeert!
En nu, ik stelle u aan mijn vrienden voor.
Volgaarne geef 'k aan dezen wensch gehoor.
(Na een oogenblik met een zijner volgelingen gesproken te hebben, stelt Lodewijk den dichter achtereenvolgens aan Edelhart, Geertruide, Elize, Frans en Gijsbertus voor, waarna Geertruide een gesprek met hem aanknoopt. Lodewijk slaat haar stil gade).
| |
| |
van de trede des troons.
Om vier uur intocht van den prins-regent!
Om vier uur! De bijeenkomst neme een end!
Om vier uur intocht? Nu, daar moet ik bij zijn!
Ja, ja! Wij moeten van de voorste rij zijn!
Dat zal een drukte geven en gedrang!
Mijn vrouw blijft thuis; zoo'n herrie maakt haar bang.
Of jij gelijk hebt! Echte pret begint
Als vrouwlief thuis blijft bij het jongste kind.
als voren.
Om vier uur intocht van den prins-regent!
Om vier uur! Maakt het wijd en zijd bekend!
(De menigte verlaat onder het geroep van: ‘Om vier uur! Vier uur!’ de zaal).
tot den dichter.
't Mag wel een vreugde heeten, hem te ontmoeten,
Wiens werken men veel las.
Is grooter vreugd. Mijn schoone lezeressen
Noem ik vol eerbied toch mijn meesteressen.
Meest'ressen? Nu, dan zijt gij veler slaaf:
Wien ik ook ken, bewondert uwe gaaf.
| |
| |
schertsend.
Gaaf? Gaaf? God gaaf', ik ware gaaf, jonkvrouw!
Mijn eerste uitgaaf, ach, zag het licht en gauw
Was 't met mijn gaafheid uit. 'k Zeg 't onomwonden:
Publiek en perslui hebben mij geschonden.
Gij schertst. Uw dichtwerk blijft onaangetast;
Muziek blijft schoon, hoe men ook schreeuwt of bast.
Ja, zeker, zeker! 'k Houd wel van muziek,
Maar poëzie, ach, neen, dat maakt mij ziek.
Hoe! eed'le ridder, kan 't u niet bekoren
Een lofzang op uw gratie aan te hooren?
Mijn gratie? Hm! Doet dat de poëzie?
Zij doet veel meer nog, ridder. 't Dichtgenie
Geeft elegance aan wie haar niet bezitten.
Schaf dus een deeltje u aan, want, zonder vitten,
Uw pakje zit u niet zooals 't behoort.
Lees poëzie, mijn vriend, doch maak wat voort!
(Gijsbertus keert zich verontwaardigd om).
(Tot de dames) En nu, vergunt, dat 'k afscheid nemen ga.
Bleef ik, zoolang ik wenschte, 't werd te spa!
Mijn rijtuig, eed'le vorst van éénen dag,
Reed sneller, zoo 't u op zijn kussens zag.
| |
| |
't Aanbod is kiesch. 't Gezag van een regent,
Te voet, in schamel kleed, nam ras een end.
Volgaarn' neem 'k dus in 't rijtuig bij u plaats;
In gala slechts zie 't volk het hoofd des staats.
(hij neemt afscheid van Lodewijk en diens vrienden).
Zoo gaan wij dan. - U, heeren, groet ik allen
En zie u, hoop ik, weer op 't bal der mallen!
(Wederzijdsche buigingen).
Kom, neefje, leid ons uit. Wees eens galant.
op Geertruide doelend.
Ben ik bij háár, 'k ben immer obligeant.
(Allen, behalve Lodewijk, Edelhart en gevolg, verlaten de zaal).
tot het gevolg.
Volgt uwen vorst en hoort naar zijn bevelen.
Tot de intocht plaats heeft, kunt gij u verdeelen.
(Het gevolg af).
O, Edelhart, zij zag mij nauwlijks aan!
Vanwaar die koelheid? Ach, wat heb 'k misdaan?
Zij zag den dichter slechts, ja, slechts den dichter!
Was hij niet ginds, het harte woog mij lichter!
Jaloersche dwaas! Hoe kan zij hart'lijk zijn,
Hoe, jegens een, die koud is naar den schijn?
| |
| |
Ja, gij. Zijt gij een vuur'ge minnaar?
Gij stondt, geloof mij, als met kwaden zin daar,
't Voorhoofd gefronst en de oogen toornig vlammend.
Op jonge liefde werkt zoo'n blik verlammend.
Ach, waarom schonk zij mij zoo weinig aandacht?
Omdat híj zong van een of and'ren maannacht,
Een zucht, een traan of and're malligheid,
Ben 'k dáárom eensklaps al haar liefde kwijt?
O, o, wel wispelturig is de min!
Maar 'k geef den moed niet op; geduld! en 'k win.
Gij zijt verliefden van de ware soort,
Vertoornd, rampzalig om een blik, een woord,
En weer vereenigd door een niemendal.
Uw beider liefde past in Carnaval!
Ach, beste vriend, spot met mijn liefde niet;
Zij gaf mij minder vreugde dan verdriet.
Hoe 't zij, 'k wil van de hare zeker zijn.
Ik trek uw kleeding aan en gij de mijn;
Dring zoo vermomd tot bij mijn liefste door
En spreek van vuur'ge min. Schenkt ze u gehoor,
Zoo is 't voor goed met mijne zorg gedaan.
Gij zijt mijn vriend, dus neem het voorstel aan.
half schertsend.
En als ook ík haar minde, welk een smart
Doe ik mijzelven aan, zoo ik haar hart
Voor u te winnen tracht, terwijl het mijne
Van onuitgeuite liefde moet verkwijnen!
| |
| |
Gíj, gíj verliefd? Ach, neen, beste Edelhart!
Een koel verstand staat boven minnesmart.
Gelooft ge? - Nu, 'k doe gaarne wat gij wilt.
Ja, doe 't! Met vriendschap loon ik de uwe mild!
(beiden af).
(Wordt vervolgd).
|
|