| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
LX.
De teêrheid Uwer ziel is als een wijde,
Zich eindloos-kleurig breidende avondlucht,
Waar iedre tint in zachter tinten vlucht,
Waar dreigende gevaarten doodstil rijden,
In op-den-zachten-wind-uitvlottend glijden,
En waar men hoort geen enkel hard gerucht,
Maar slechts, bij tijd en wijle, een vaag gezucht
Van onweêr, dat aan verre kim gaat strijden....!
O, Liefste! moge ik 't zonlicht voor U zijn,
Dat, in een liefdevolle glorie dagend,
Weemoedige' avondhemel voor een rein-
Opglanzende uchtend-schoonheid henenjagend,
Toovert uw kwijnend leven om in wijd
Opschittren van Uw hooge heerlijkheid....!
| |
| |
LXI.
Wij loopen door dit leven als geblinddoekt,
En tasten rond met schijnbaar-vaste hand....
Als die ten slotte dan een ding omspant,
Is 't nog de vraag, of men, hetgeen men vindt, zoekt.
Zoo deedt ook Gij, Melieve! en greept in 't duistere,
Met zoekend handje naar de' al-eengen schat,
Totdat Gij mij in 't vaste vuistje hadt,
En sloegt mij, zaalge', in onverbreekbre kluisteren...!
Laat 'k U dan zeggen, die mij nemen wondt,
Toen 'k juist aan 's levens waarde droef ging twijfelen,
Dat 'k U zal geven, zonder 't minste weifelen,
Al 't Schoone, dat Gij wenscht, tienduizend-voud...!
| |
| |
O, hef dan 't hoofdje omhoog naar 't Licht, Sterk-trotsche,
Die diep en teeder in Uw voelen zijt...!
Geloof, dat gansch mijn Zijn U zal gewijd
Zijn, tot aan 't eind mijns levens, zonder botsen
Van Uw op mijn Wil, daar mijn wil gestaêg
Harmonisch samenklinken zal met de' uwe,
Opdat Uw leven, waar 'k den last van draag,
Zich zacht naar 't Schoone Land der Toekomst stuwe.
Lach maar, en zing! de Vreugde wordt Uw Rijk...!
Want langs zoo meer zult Gij al juichend merken,
Dat ik, in heel mijn voelen en mijn werken,
Uw goede God en slaaf ben tegelijk...!
| |
| |
LXII.
Klare engel in een kleed van witte zijde,
Zie 'k U in staatsie-volle gratie zweven
Over het wilde golf-rumoer van 't leven,
En wensch één ding: U vriendlijk te geleiden,
Ver van het zwaar, het hoog-opstormend strijden
Der donkre baren, naar de lichte dreven,
Waar heel ons Wezen wordt ineengeweven,
Eén eenge ziel, schoon altijd met ons beiden...!
Gij, die den Wil hebt en de Liefde, o, luister!
O, voel in mij 't volhardend voorwaarts-trekken,
Wijl geen neerblikseming van 't Lot vergruist er
Den droomenstoet, waarnaar mijn armen strekken
Met des te weelger kracht, nu Gij wilt wezen
Mijn Aangebeden Lief, naast me opgerezen....
| |
| |
LXIII.
Zie, 'k wil mijn ziel u wijden met haar wijden
Weemoed, die 't Hoog-Onmogelijke droomt...!
'k Wil als een vloed zijn, die U breed omstroomt,
In zwierig-stout, majestueus voortglijden,
Terwijl op de' oever klinkt het vreemdlijk-blijde
Lied van mijn ziel, dien vogel, die betoomt
Zijn diepe smart, omdat hij zachtlijk schroomt
De stilte van Uw schoon gedroom te ontwijden....
Ja, 'k heb U lief als diepe mensch en man,
Die voelt zijn krachten door Uw zielsmoed schragen,
En weet, dat hij de levenssmarten kan
Door Uw genade in stillen ootmoed dragen,
Omdat Gij straalt aan zijnen hemel, Ster,
Als gindsche sterren schoon, maar niet zoo ver...!
| |
| |
LXIV.
O, kondt gij lezen in mijn ziel, dan bloeide er
Een rozengaarde van geluk omhoog
In uw schoon binnenste, en een weelde ontgloeide er,
Die heel Uw ziels-diep als een vloed doortoog
Van breed verrukken.... O, uw hoofdje boog
In teêr genieten, en een zanglust vloeide er,
Die als een zelfvergeten ruischen vloog,
En in zijn rhythmisch golfgemurmel stoeide er!
Diep in mijn ziel trotsch troont gij als vorstin,
En heel mijn denkend voelen staat met wuivend
Gepluimte om Uwen zetel, trouwe wacht...!
O, 'k voel aldóór maar, zoo bij dag als nacht,
Als glanzend zonlicht door mijn ziel heenschuivend,
Dat 'k U al-eindloos-diep en -waar bemin...!
| |
| |
LXV.
Gij, die in de eerste plaats een mensch zijt, stralend
In hoogen eenvoud door Uw menschlijk Schoon,
En niet, bekoorziek, slechts uitwendig pralend,
Stelt schoonen Schijn voor Uw waar Zelf ten toon...!
Gij, die ook toelaat, dat 'k mijzelf U toon,
Zooals 'k inwendig ben, een krijgsboot, dwalend
Staêg om U heen, zoodat al andren vloôn,
Totdat ik blij, den hoogsten prijs behalend,
Die in uw will'gen kus bestaat, nu spoed
Als droom van Liefde voor Uw mijmrende oogen,
Die eens een werklijkheid U worden moet....
O, Allerliefste mijn! toe, wil gedoogen,
Dat 'k in gedachte U met mijn kussen groet,
Al vindt Gij die zelfs nú, meer nieuw dan zoet.
| |
| |
LXVI.
O, 'k zweer U, dat U geen illusie blijken
Zal 't liefde-leven, dat 'k U bouwen ga,
Maar dat de uitstorting Uwer zielsgenâ
Al 's levens Smart zóó ver van mij deed wijken,
Dat ik verrukt, in glorieus-blij kijken,
Gelijk een Zalige op dees aarde sta,
Wijl 'k om Uw dierbre hoofd de liedren sla,
Die daar als gouden diadeem gaan prijken...!
O, ja, ik zal U heil'gen met een kroon,
Van eeuwig-fonklende gezangen guldend,
Zoolang mijn klare stem van liefde zingt!
En worden zal Uw leven wonderschoon,
Daar Gij, uw onverdiende smarten duldend,
Als sterke martlares stil-trotschlijk gingt!
| |
| |
LXVII.
Vergeef me, indien ik U al te ernstig liefde,
Vergeef me, o, Liefste, indien mijn diep gevoel
U door zijn al te sterke teêrheid griefde,
Toen Gij, kalm-trotschlijk zittend in dien stoel,
Mij 't hoogste leekt, wat ooit op aard bestaan had,
Maar wat 'k toch naadren mocht met zachten druk....
Zoo 'k àl te roekloos mij dat onderstaan had,
'k Offerde willig U dit zoetst geluk,
Om aan Uw voet te vallen en te voelen
Uw delgend trappen op mijn trouwe hoofd,
Dat, met een hartstocht, door geen tijd te koelen,
Slechts in Uw opperst-zuivren Wil gelooft...!
| |
| |
Geloof me, ik ben geen man die, wuft van zinnen,
Slechts om een teedre lichaams-streeling mint,
Totdat hij elders weer een lust tot minnen
Of starend oog vol week verlangen vindt....
Ik ben de man, die doodstil heeft geleden
Veel lange jaren door zijn zielegloed,
Totdat daar plotsling in zijn Zijn kwam treden
De al-eenge vrouw, die hem vergeten doet,
Dat Zij een mensch is als hijzelf, maar veeleer
Dunkt hem een Wonder, bovenaardsch van ziel...
Geloof daarom, o Liefste, dat 'k niet speel meer,
Nu 'k U hier zeg, dat 'k voor U nederkniel,
| |
| |
Omdat Gij zijt de al-eenge uit millioenen,
Die mij 't àl geeft, waarnaar 'k zoo diep verlang,
Niet door de macht van liefgelegde zoenen,
Niet door 't teêr samenspel van wang op wang,
Ofschoon ook dát mij zijn zou een verrukking,
En 't schoon symbool van 't allerhoogst verbond,
Dat 'k telkens leg, als 'k, met getrouwe drukking,
Mag kussen uw gebenedijden mond...!
Neen, Liefste! 'k zeg U, dat 'k U lief, om 't eindloos-Schoone.
Dat ligt in verre diepte Uwer Ziel, halfbewust,
Maar dat 'k U mijn aanbidding slechts geheel kan toonen,
Wanneer mijn hand U zachtlijk streelt, mijn mond U kust.
| |
| |
LXVIII.
O, laat dit afscheid U wat licht zijn, Diere...!
Mijn ziel gaat mèt U en omwuift met zachten
Wiekslag uw oogen in een lievend trachten,
Om Uw gedachten met haar meê te zwieren....
Mijn gloênde dagen en mijn stille nachten
Zullen zijn brandende vol heilge vieren,
Om mijn afwezig Lief naar eisch te vieren,
Met wierookwalmen van hoog-edel smachten:
Want 'k zal naar U verlangen als een held
Verlangt naar 't lommer zijner lustwaranden
Terwijl hij rusteloos den vijand velt.
En 'k zweer U, reikend U mijn beide handen,
Dat ik, zoolang Gij mij op aard verzelt,
In diepe liefde voor U, Lief! zal branden!
| |
| |
LXIX.
Ja, wees maar stil en zacht en vol vertrouwen.
Op onze toekomst, die nu kwam gerezen...!
Al menschen kunnen niet als wij, Lief! wezen...!
O, berg met liefde weg Uw bang benauwen
Over dier menschen droge en druklijk-flauwe
Dingen en woorden, die Gij hoort na dezen...!
In èlk mensch, Lief! toch kunt ge iets menschlijks lezen,
Waar zich met vreedge zekerheid op bouwen
Laat nog de hoop dat eens, in later jaren,
Plots zal opschitteren in pure schoonheid
Hij zelfs, op wien wij thans minachtend staren,
Wijl hij zijn minderheid als mensch tentoonspreidt....
O, wees dan hoopvol in een schoon verbeiden:
Wij zijn tezamen tot het eind der tijden!
| |
| |
LXX.
O, Lief! ik wil heel stil en innig zijn,
Schoon ook de hartstocht met fier-krachtge slagen.
Komt, mijne ziel uit, in mijn bloed geslagen,
En op en neêr-golft daar in breed gedein....
Want Gij ontneemt mij alle levenspijn,
En 'k voel mij, wijl mijn polsen heftig jagen,
Gelijk een zaalge God omhooggedragen
Met U, die hoog-sterk mijn Godin wilt zijn...!
O, 'k wou U nemen in mijn arm, zoo zacht,
U aanzien lang met klare en opene oogen,
En geven U, terwijl Gij heel stil lacht,
Mijn ziel, in tonen uit mijn mond gevlogen....
Totdat Gij, in bedwelming vreemd en teêr
Mij aan U druktet, niets verlangend meer....
|
|