| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 14. Deel 12]
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
XLIV.
Kom, Lief! wij zullen saam het Leven dwingen,
Te geven, wat Gij van het Leven eischt,
En, wijl dat dreigend Wezen rond ons rijst,
Zullen wij trouw, in lieven, dartlen, zingen,
Ons hoog, als met bebloemden muur, omringen,
Die, onverwrikbaar, elken stoot afwijst,
Totdat Gij 't Leven als een weldaad prijst,
Meest gelukzalige der stervelingen!
Want, zie! ook ik staarde in des Levens kolk-vloed,
Hooploos, maar rustig, met een streng gelaat,
Maar nu gij kwaamt, vliedt Wanhoop, of een wolk spoedt
Langs 't ruim der heemlen, dat verheldren gaat...
Want tienmaal sterker, dan een brute dolk doet,
Werkt Liefde-in-Harmonie, die 't al verslaat...!
| |
| |
XLV.
Laat niet mijn Liefde uw ziel verschrikken, Lief!
Zie, 'k ben geen mensch, die wegkrimpt van verlangen,
Om, sterk-gespierd, een menschenlijf te omvangen,
Zichzelven tot minuten-lang gerief....
O, als 'k uw lichaam in de hoogte hief,
Om 't teeder aan mijn trouwe borst te prangen,
Zou mijn omhelzing blijken even lief,
Alsof een zacht gordijn ging breed omhangen,
Met zware plooien-streeling van fluweel,
De strenge ronding uwer fiere leden,
Terwijl mijn teedre blikken langs u gleden,
Om dat gelaten schoone beeld geheel
Te vangen in mijn ziel, die dorst te droomen,
Dat ge eindlijk éenmaal naderbij zoudt komen....
| |
| |
XLVI.
O, Gij zijt trotsch, maar wees niet trotsch voor mij!
Want ook ik wil niet trotsch voor U, Lief! wezen....
Wij zullen samen, statig opgerezen,
Van al ellende door ons lieven vrij,
Maken de wereld door een werkkracht blij,
Waarvan, in stil verwonderen, na dezen
De peinzende geslachten zullen lezen,
En klagen: ‘Ging die schoone tijd voorbij,
Toen twee sterk-zieligen, in stil verblijden,
Zongen, te midden van het aardsche lijden,
Triomf van jubelend geluk door 't land....?’
O, kom dan, Liefste! en hul de trotsche zwiering
Uws Zijns in golvend purper, als ter viering
Van 't heerlijk samen-zijn, dat àl trots bant....!
| |
| |
XLVII.
Ik zeg U, Gij zult sterk zijn als een hooge
Popel, die trotsch haar eigen leven leeft,
En op den stormwind heen en weder streeft,
In 't prachtig zwieren nimmer neergebogen,
Maar, statig-golvend, plots weêr opgetogen
Tot de oude hoogte, die daar stoerlijk geeft
Aan 't lager lommer, dat haar voet ombeeft,
't Fier sein tot krachtig-blijven in hun pogen,
Om elken bruusken wind te wederstaan....
O, zachtlijk-sterke, die daar hoog-genadig
Uw breed-puur voelen naar mij uit woudt slaan....
Geloof toch altijd, dat Ge een diep-weldadig
En zegen-rijk schoon durven hebt gedaan,
Daar Gij alleen mij niet alleen liet staan!
| |
| |
XLVIII.
Trotschlijk-gedweeë, o, Gij, Genade-rijke,
Mij staêg toeschittrend in Uw hooge pracht,
Mij benedijend met Uw lieve kracht....!
Godsbeeld, naar Wier majestueuslijk prijken
Mijn strevende armen innig-lievend reiken,
Om U met Liefde wonder-diep en zacht
Te geven àl wat in der aarde nacht
Als heerlijk heil ons langs het hoofd komt strijken!....
Geloof me, ik zal u toonen door mijn breed
En teeder-hoog en zalig-streelend voelen,
Dat Een u lieft, die al de ellende weet,
Waardoor àl harten langzaam-aan verkoelen,....
Maar die, door úw ziels-gloed gezet in vlam,
Weer tot de' aleersten brand van hartstocht kwam...!
| |
| |
XLIX.
Ik, die streng-sterk van geest ben en van wil,
Daar geen benauwing mijn diepst Zelf kan raken,
Buig voor U neder met een fierlijk-stil,
Maar U bewonderend mij-zelf-verzaken,
Om 't àl te doen, waardoor 'k Uw leven maken
Kan tot een Eden, waar 'k U henen- til,
Totdat ten slotte in 't allerlaatste laken
Gedweelijk liggen blijft mijn lichaam kil....
O, neem mij gansch, mijn Lief! ik houd U staêg
Zoo hoog, alsof Uw voetje zacht ging zweven
Langs vaste wolkenvloeren, waar 'k U draag
Uw kronings-mantel na, met teeder beven....
'k Heb U zoo lief: o, weiger mij dan niet,
Nu 'k U mijn trotsche Zijn diep-needrig bied....!
| |
| |
L.
Uw oogen schijnen mij een scheemrend paar
Starren, die verweg aan den hemel gelen,
En Uw in strakken band gesnoerde haar
Lijkt mij een zoete weelde om meê te spelen....
Ja, heel Uw Zijn dunkt mij een schoon gevaar
Voor mijne ziels-rust, die maar staeg moet kweelen,
Als zanger voor Uw raam met zijn guitaar....
Zeg, geest-rijk Lief! zou dát U soms vervelen?
Kom, schuif Uw raam dan op en buig gezwind
't Hoofdje voorover, met Uw vinger dreigend,
Dan kom 'k omhoog, zoo snel gelijk de wind,
Langs 't slanke latwerk der veranda stijgend....
Totdat ik vóór U sta, een dartel kind,
Mij voor Uw boosheid met stil lachen nijgend....
| |
| |
LI.
Lachen en weenen, en klagen en zingen
Zijn 't aller-menschelijkste schoon der aarde....
Als dus de tranen naar Uw oogen dringen,
Ween dan maar stil, tot die storm weer bedaarde....!
O, Lief! toen gij weendet, was 't me of daar klaarde
Op in mijn ziel een wolk van twijfelingen,
En uit mijn oogen, die droeviglijk staarden
Kwamen zacht tranen van medelij springen....
Want gij moogt weenen, omdat gij zoo prachtig
Lachen kunt luid in de opjuubling uws harten:
Heel uw gevoel is zoo wonderlijk-krachtig,
Gouden uw vreugd en rood-fonklend uw smarten....
Laat het orkest uwer ziel dus luid klateren
Op, in uitgalming van smart als in schateren....!
| |
| |
LII.
O, Lief! uw tranen vielen als gezegende
Fonkling-in-'t-donker van uw schoon gevoelen,
Druppend zoo zachtkens, alsof in den zoelen
Avond de voorjaarshemel langzaam regende....
Droevigheid, vloeiende zonder bedoelen
En met een vlekkelooze reinheid vegende
Iedere smart van mijn ziel, dáár wegende,
Omdat dit leven mij lijkt als een zwoele
Onweerslucht, waaruit soms plotseling schieten
Flikkrende stralen van ontstellend wee, schel
Blindend ons diepste Zijn, wijl tranen vlieten....
O, toen 'k u zoo zag, Lief! werd 'k plots diep-zinnig,
En voelde: Uw schoon innerlijk lijkt de zee wel,
Even breed-wisselend, even grootsch-innig...!
| |
| |
LIII.
Houdt gij van droomen, Lief? 'k Geloof het niet....
Maar 'k kan zoo heerlijk, als een jongen, droomen
Van al de mooie dagen, die nu komen,
Waarvan mijn ziel den glanzende' optocht ziet....
Zie hen nu allen in 't blauwend verschiet
Op golven van dans-geluk naderstroomen,
De eene wild-blij, en de andre in teeder schromen,
Maar elk met zijn vreugde van liefde en lied....
O, al die dagen in hun stormend dansen
Dragen een paarl-kroon van teêrheid op 't hoofd,
Waardoor robijnen van geluk gloênd glanzen,
Wijl iedre handwenk een weelde belooft,
Waarvan wij slechts zachtjes nu kunnen fluisteren,
Wanneer wij door laantjes loopen in 't duistere....
| |
| |
LIV.
Ben ik ondeugend? O, zeg het dan flus,
Want dan zal ik het plots weer goed gaan maken,
Doordat mijn lippen uw mondje zacht raken
Met een van eerbied getuigenden kus....
Ja, al mijn kussen zijn eerbied slechts. Dus,
Of zij ook soms door uw tandjes heenbraken,
Daarom niet hoeft gij mijn lustjes te laken....
'k Leg dan alleen maar een vastere lus
Tusschen uw ziel en de mijne, die niets wil
Dan u heel innig beminnen altijd,
Daar gij zoo'n Onvergelijkbare zijt....
Ja, 'k ben een visscher, die diep in het riet stil
Tuurt naar zijn hengel, of eindlijk daar bijt
't Vlug vischje van uw zoete teederheid....
| |
| |
LV.
O, 'k wou zoo eindloos-lief en zacht u streelen,
Bij melodieus en teeder-klagend kweelen,
Terwijl gij ligt, als sluimrende figuur,
Een bloem in mensch-vorm, broos en teêr en puur,
Dat ge uit zoudt roepen: Ga zoo altijd verder,
Want ik bezwijm van vreugde, alsof een herder
Zacht schrijdt de heide langs in avondgloed,
Wijl hij met lief gefluit aanloopen doet
Van rondom zijne schaapjes, die, vlug hobblend
Op 't stroeve vlak, als witte golfjes bobblend
Al naderkomen. O, gij zijt een God:
Want gij verzoent mij met mijn levenslot....
En ik vertrouw op u, daar ik niet dacht, Lief!
Dat ooit een mensch kon zijn zóó goddlijk zacht-lief....
| |
| |
LVI.
Ziet gij daar eindloos-hoog die gloênde bollen
Schijnbaar zoo rustig gaan van uur tot uur,
In stil beweeg langs 't matelooze azuur,
Maar die in waarheid steeds, als razend-dollen,
Door de onbeperkte ruimten henen-hollen,
En heel niet letten op dat zwakke vuur,
Dat óók maar meê-moet, naar de Al-wil het stuur',
Dees aarde, de eeuwig van-ellende-volle?
O, Lief! wij gaan daar midden-in, een paar
Waarachtge menschen, zonder één gedachte,
Dan goed en trouw te wezen voor elkaêr....
Ja 'k zal U helpen, of 'k een godheid waar',
En, lievend U in onuitbluschbaar smachten,
U maken machtig-groot en wonderbaar!
| |
| |
LVII.
O, liefste ziel, die mij zoo trouw wilt sterken
Door 't openbaren Uwer heerlijkheid,
Wat Gij in Uw genade voor mij zijt,
Dat zult Gij langzaam, maar blij-zeker merken
Door Uw en mijn hoog-heerlijk samenwerken,
Dat als een glanzende aureool zich breidt
(Waardoor Uw hoofd en 't mijne wordt gewijd)
Over de wereld.... O, ik zal u kerken
Overal stichten in mijn hart, waar 'k val
Telkens weer neder met devote knieling,
Want wijl Gij leeft, en 'k zijn mag Uw vazal,
Geeft Gij mijn innerlijke kracht bezieling,
Zoodat ik tot aan 't eind mijns levens zal
Van Uw trotsch hoofdje afwenden 's Lots vernieling!
| |
| |
LVIII.
O, Lief! het leven zal U zijn een mengling
Van wild vermaak en zoete teêrheid, stroomend
In golven óver U, terwijl gij droomend
Ligt in de weelde van een ziels-omstrengling,
Waardoor Ge u op voelt zweven in verengling
Van Uw diepst heerlijk Zelf, dat teederschromend
Ziet in de hoogte 't Hemelrijk zacht komend
Omlaag, in weelderige bloemenbengling,
Gebeurd door blanke, statige englenhanden,
Die met die kransen wuiven in victorie....
O, wijl Ge omhoog-streeft, voelt Ge u rijk ombranden
Rondom door Liefde, waarop Ge eeuwig wiegend
Ruischt door de oneindigheid, als cherub vliegend,
Terwijl ál englenmonden zingen: ‘Glorie!’
| |
| |
LIX.
Gij woudt het onverklaarbaar-rijk bewegen
Van uw stil-trotschlijk openbloeiend leven
In ondoorgrondlijke genade geven
Aan mijn vereenzaamd Zelf, dat, stil gestegen,
Ziet zijner toekomst hoog-gebaande wegen
Thans, door een sterk, een onweerhoudbaar streven,
In breed opglorieën omhooggedreven
Naar 't Rijk des Lichts, waaruit 'k U heb gekregen....
Waar zijn de droomen nu, de schijn-geblekenen,
De wilde wanen, die 'k iets werklijks meende
Te zijn? slechts dooden op mijn weg geblevenen....
O, 'k voel mijn Zijn zoo machtig voorwaarts-stevenen,
En met Uw ziel zoo zuiver-hoog vereende,
Mag 'k mij een god te zijn door úw wil rekenen!
|
|