De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 630]
| |
J.B. Schepers. Van kunst.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 631]
| |
Blij was toen Ava, toen ze moe zich met
Hem drijven liet, heerlik was 't zweven zelf,
Zo onbewust als in 'en mooie droom,
En 't frisse bad daarna sterkte haar leên.
Bragi begreep hoe ongekende kalmt
Daar zeeg op haar: zo zinkt de vrede neer
Op de⁀eerbiedaadmende gemeentë, als
Het orgelspel tot samenzingen noodt.
Weer stoorde zij Bragi's gemijmer, maar
't Was anders als des morgens en haar woord
Bracht van de kunst hem tot z'n liefde weer.
Het goudgegolf, waar 't witte schuim in kleur
Gevat werd door het zonlicht, zagen ze
Stil samen aan voor 't huiswaartsdrijven: zie
Daar daalde Balder, Nanna bloosde hoog
En sloeg haar armen om z'n hals, 'en gloed
Van wijn, waar licht in breekt, gleed langs de plas
En heel langs staarden beide⁀op 't strand, vol van
Gedachten over Nanna's, Balder's heil.
Een zucht en Bragi noodde haar tot heengaan.
Stiller werd Bragi, want z'n denken kon
Hij niemand zeggen, niemand dacht aan kunst -
Zo meende hij, doch, als hij weg was naar
De zee, kwam Bernlef dagen lang bij Radbout
En tokkelde de Noordse balk en zong,
Vaak hooploos wijl het eerst zo vaak mislukte,
Maar toch al weer: hij moest van Ava zingen
En hoe hem uit haar ogen min toestraalde,
Hoe heerlik zij in jonge kracht opbloeide,
Hoe zij in vrolikheid weer oude liedjes
Door 't huis zong; welk 'en toekomst wachtte hem!
Ze plaagde 'm vaak, maar nu was 't louter liefde.
En drong hij aan op 't huwlik, o zo zwak
Was zij, maar louter gekheid was 't nu! Hij
| |
[pagina 632]
| |
Zong beter aan, maar altijd in 't geheim.
Eens kwamen ze weer thuis, weer drong hij aan
Ze weigerde⁀en liep weg: niet langer wou
Ze zijn slavinne zijn, hij, snel van voet
Haar als het wild vervolgend, greep haar om
De middel, juist bij 'n hoge den die als
'En tent tot aan de grond z'n takken uitstak.
Wat waren Ava's haren in de war,
Toen ze⁀uit dat plekje kwamen, wat gelach
Van mannen, die hun hadden nagezien;
Hoe sprongen om 't gevangen kind de jonges,
Opziend hij Bernlef, die zo vlug kon lopen!
En wat 'n kleur op Ava's hals en wang!
En in de hoeve: ‘Bragi, geef eens aan!’
Zei Bernlef, ‘leen me⁀eens even 't instrument’.
En hoor, verbazing blonk uit ieders oog,
Daar klonk 'en schalke zang van hoog geluk
Vol dartelheid, luid klinkend door de hoeve.
Bewogen drukte Bragi hem de hand:
Dat was 'en kunstnaar, zijns gelijke dus,
Al was hij mens maar; samen konden ze
Nu spreken, want die zou hem wel begrijpen.
Toen Bernlef heen ging na 'en lang, lang afscheid
Van Ava, liep de Dichtergod met hem
En over 't hoogste⁀in kunst spraken ze saam.
Noch nooit had Bernlef daarover gedacht,
Maar klaar stond hem het iedeaal heel gauw
Voor de⁀ogen, toen hem Bragi even hielp:
‘Zang van de ziel, ja juist dat is de ware,
Maar niet in nietigheên verdwaald, het beeld
Moet fors in brede trekken staan voor 't oog
Van wie het lied hoort. Echte kunst is goed
En waar, vol melodie; maar zonder beeld
Of ziel geen kunst, die waard is om te horen!’
En Bragi hoorde hem, de⁀eenvoudige,
| |
[pagina 633]
| |
Die niets beredeneerde maar het voelde,
En drukte hem de hand: ‘Wij zijn het eens!
Zing in die trant, ben ik van hier gegaan
En wees gelukkig want je bent ook dichter!’
Vol geestdrift voor de nieuw ontdekte zanger
En 't nieuwe kunstiedee sliep Bragi eerst,
Nadat hij buiten van die jonge liefde
En hun geluk z'n lied gezongen had,
Z'n lied dat trilde door de zomernacht
En toch - ten slotte weemoedstonen kreeg.
| |
[pagina 634]
| |
Herenigd.Zolang deed Loke⁀al wat hij moest: nu trouw,
Onkreukbaar trouw Bragi z'n liefde hield,
Nu die gestaald bleek na z'n zielestrijd,
Nu mocht hij denken aan z'n wraak op Tjazi.
Hij vloog dus telken reis mee zeewaarts, dreef
En wiegde 't water, schijnbaar zonder doel,
Maar als hij 't meeuwekopje doopte⁀in 't nat
Dan keek hij daar of er geen zeereus was
En riep: ‘kom, reuzen, kom!’ 't Was lang vergeefs:
Het brandingbruisen overstemde hem
En ver, ver af waren de wilde reuzen;
Maar eindlik, ja, één had z'n stem gehoord
En allen kwamen aan - het woei toen hard
En in de hoogste golvekoppen staken
Zij hoofd naast hoofd en zagen daar de God
In naaktheid met 'en vrouw, ook naakt, en hand
In hand liepen ze zachtjes nader. Luid
En onbedaarlik lachen daverde,
Ze stieten tegen de⁀arm elkaar en weer
En noch eens proestten ze⁀uit in lach, één sloeg
Zich op de knieën, viel van 't lachen om
En spartelde⁀overeind, om 't goed te zien toch;
'En ander - Tjazi was 't - zwom snel naar 't diep,
Waar in de groene scheemring z'n geliefde
Idoena zat en mijmer over 't lot,
Dat haar zo ver van Bragi had gevoerd,
Waar 't kil en stil was, waar geruisloos om
| |
[pagina 635]
| |
Haar heen de vissen gleden, waar de grond
Soms leven ging van grote schollen, grijs
Als bodemzand, daar schuilend voor 'en vijand;
Waar krabben om haar woedend vochten om
De buit en alles griezlig was, hoe mooi
Er de⁀anemonen bloeiden, dier-en-plant,
Hoe menig kleurge schelp en kinkhoorn om
Haar lag, voor 't grijpen; hoe haar kinders ook
Rondom haar stoeiden en de vissen pakten.
O vreeslik leven, zonder spreken, en
'En toekomst die rampzaliger zou worden,
Als Njord haar toewees aan wie van de drie ook.
Zo zat ze daagliks stil op onderzeese heuvel
En wieren zwalpten om en boven haar.
Van Aegir, de⁀oude grijsaard, kwam geen hulp
Hij vreesde voor de woeste reuzehorde,
Die angst voor koning Njord alleen weerhield
Van de nval op z'n troon. En als die kwam.....
En telkens weer zag zij in visioen
Die toekomst voor zich, rillend voor die monsters
En machtloos wachtend. Soms werd afgeleid,
Wanneer haar kinders vluchtten voor 'en vis,
Die aankwam met de grote bek wijd open,
Maar na die hulp zonk ze gemijmer weer.
En, als het zeegroen donkerde, als licht
Van kleine diertjes 't zetten in 'en glans
Van fosforlicht, als 't was 'en toverzaal
Rondom haar, wijl haar kinders droomden van
Het ongekende mooi, dan zag zij Bragi
Alleen door z'n verlaten Zangburg dwalen
En 't was of zij z'n avendlied kon horen;
En als het lichter groen werd om haar heen
En 't visgespeel weer duidliker omhoog,
Dan wist ze dat uit Bredeblik begon
De tocht van Balder; Bragi vroeg hem zeker
| |
[pagina 636]
| |
Bericht, waar zijn Idoena was; heel klaar
Zag zij z'n beeld vóór zich en diep rampzalig
Staarde zij stom in zeeëschemering.
Zo zat zij ook toen Tjazi nader zwom
En naast hem Aegir's dienaar, vreemde gloed
Lichtte⁀uit z'n ogen, toen hij haar meewenkte;
De dienaar gaf vertrouwen: zij ging mee.
Wat zag ze daar - haar man en met 'en andre
En beide naakt in zee - vergat hij haar?
Maar nee, hij was 't niet - plagend riepen haar
De reuzen toe: ‘Daar heb je nu je man,
Da's Godentrouw, kijk, kijk zo'n vent!’ - Maar zij
Bepeinsde stil: ‘Wat zou dat wel beduien,
'En mooi jong meisje⁀is't toch! Ik vat het niet!’
Ze dacht aan ontrouw niet, maar wou begrijpen.
Dit wist ze: hij was bij haar, dicht, heel dicht
Ze wou van blijdschap gillen en ze riep
Hem toe, maar reuzelach was forser dan
Haar stem. Ze trokken haar omlaag en toen,
Toen moest ze zwijgen - denken kon ze noch
En òf de reuzen haar ook hièlpen denken!
Ze moest wat horen en ze rieden haar
Kalm te berusten: hij zocht toch z'n heil!
En platte scherts kwetste⁀al te vaak haar oor.
Ze dacht en zon en daagliks moest ze weer
Hetzelfde zien - maar ontrouw was hij niet,
Dat kon niet, nee, steeds zag hij naar de plek
Waar zij zich eens vertoond had, leugen was
Niet in hem. Luider klopte 't hart haar en
Ze wou wel vliegen naar hem toe, z'n trouw
Belonen en dat raadsel weten, maar ze was
Gevangen en verfoeide Tjazi innig.
Toen fladderde ns 'en meeuw haar om
Het hoofd, want achter hoge golven mocht
| |
[pagina 637]
| |
Zij naar het strand zien, als ze zwijgen kon -
Ze had het hun beloofd, om hem te zien maar -
Die meeuw ging zitten op haar hoofd en taal
Uit Walhal klonk tot haar. Dat woord - van Loke -
Gaf moed en hoop op eindlike bevrijding.
Hij fluisterdë 'en list haar toe en snel
Beraden zei ze: ‘Maar dat is hij niet!
Het is een ander; kijk, mijn man was glad
Van voorhoofd, deze⁀is rimplig; blond - hij bruin;
Rechtop en hij - gebogen; 't is 'en vreemde:
Hij 's trouw, m'n Bragi!’ - ‘Wat, je zult het zien!’
En dichter kwamen ze bij 't strand.
Hij zag
Ze komen, 't bloed bruiste z'n pols, hij rilde
En toch - ook hem gaf 't meeuwefluisterwoord,
Hem op z'n schouder toegepreveld, moed -
Toch kalm, als waren ze hem vreemd, zag hij
Dat aan en Ava merkte 't niet, ze stond
Gebogen op de hoge golf te wachten, die
Voor 't laatst haar langs de schouders glijden zou,
De blanke,⁀en kracht aan 't jonge lichaam geven.
Ze bleef maar trouw gezeten in de zee.
Daar kwam de stoet: Idoena in het midden
En reuzen roepende⁀om haar; zeeschuim vloog
Voor hunne dijen uit; ze kwamen nader
Maar niet te dicht bij Bragi; stevig hielden
Ze⁀Idoena om de polzen. Bragi had
Wel willen juichen, toen hij die gestalte
Weer zag, die heerlike, blank-slanke, die
Het lichaam van het lang, blond haar omvloeid had
En schaamroodskleur daartussen door. Zij beiden
Zagen elkaar strak aan, en reuzen loerden
Naar hun gezichten, maar niets zeiden die
En wat de reuzen vroegen: ‘Zie je 't wel?!’
Idoena schudde 't hoofd maar: nee, nee, nee!
| |
[pagina 638]
| |
'En zwarte wolk, vuilgeel aan ene zij,
'En onweers-hagelwolk kwam uit het Noord
En donkre schaduw lag op zee daar; 't was
Of daar beroering in het water was.
Snel naderde de wolk. En plotsling stond
Vlak bij Idoena's blanke lichaam slank
De rode Loke Idoena schrok heel even,
Maar rukte toen meteen zich los. Daar vloog
Uit zwarte hoogte n vreeslik was de slag -
De hamer Mjölner onder 't reuzerot
En doodde twee; Bragi trok Ava snel
Naar 't strand en liet haar los, ze vluchtte⁀en 't zand
Stoof om haar voeten op, angstig zag zij
Noch om. Daar greep Bragi Idoena aan;
Hoe Tjazi haar ook vast wou houden, fors
Stiet zij hem af; dondrend streed Donar met
De reuzen, die naar hoge baren vluchtten,
Maar Loke greep de pezige⁀armen van
Tjazi en hoe die worstelde⁀om z'n vuist
Te⁀ontkomen, Loke liet niet los, ook toen
Bragi met z'n Idoena landwaarts vlood
En haar bij Ava bracht, die snel haar kleed
Had omgeworpen, trillend als in koorts
Van al dat vreemds, die slag, die donderroep,
Die rode man. Daar viel de moeder neer
En riep: ‘M'n kinders!’ - Bragi weer terug.
‘Hou vast!’ riep hij. - Ook Donar, uit z'n wolk
Gedaald met Mjölner opgeheven in
De zware vuist, weerhield hij door z'n roep.
‘Kerel, geef mij m'n kinders weer of sterf!’
‘Dat nooit!’ schreeuwde de reus. - En Donar hief
De neergezonken arm weer op, maar Loke
Zei hem: ‘Hou even op en pak hem beet!’
Toen vloog de God van list en laag als meeuw
Weer naar de branding, waar de reuzen schreeuwden.
| |
[pagina 639]
| |
Hij zei aan één: ‘Wij doden Tjazi, breng
Je niet z'n kinders heelhuids hier!’ Die dook
Heel stil en dra rezen de blonde kopjes.
Hij bracht ze bei naar 't strand, Gunlod, de jongste,
Schreide⁀angstig op z'n arm, maar Hagen liep
Aan de⁀andre hand heel lustig mee en riep
Van verre⁀al: ‘moeder!’ Batsend in de zee
En lachend om het spatten liep hij gauw
Naar moeder toe en buitelde⁀in het zand.
Gunlod, op 't strand gezet, glimlachte⁀en schreide.
Maar Bragi kuste haar en wees naar 't duin
Waar beide vrouwen lachende haar wenkten.
‘Vader komt straks, kind!’
Tjazi spartelde
Geweldig, woedend: alles was hij kwijt,
Maar vast was Donar's greep en Loke riep
Njord aan, die nu nabijgekomen was
En 't wieromlokte hoofd, de stormknots, uit
De waatren ophief: ‘Njord, wat straf voor hem
Die vrede brak tussen Walhalla en
U, hoge vorst, gesloten, zwaar bezworen
Met eed bij al wat groeit of niet groeit, leeft
Of dood is, bij alle⁀elementen en
Bij reuze-⁀en Godetrouw?’ en daavrend klonk
Het machtig woord terug: ‘U, Donar, geef
Ik recht tot straf, rechtvaardig was uw daad steeds!’
Nu lachte Loke luid: ‘Ellendeling,
Nu komt de straf voor 't leed mij aangedaan,
Mijn vrouw en alle Goôn verouderden:
Ik eis je dood van Donar!’ Deze zag
De forse Tjazi siddrend voor zich staan
En angstig kijken naar z'n rechterhand
Met Mjölner; achter zich 't geluk van Bragi
En ginds in zee 'en jonkvrouw met de handen
Smekendë uitgestrekt om vaders leven.
| |
[pagina 640]
| |
Hij, Donar, hief z'n bliksemvuist nu op
En knikkeknieënd stamelde de reus:
‘Genade!’ Toen, - nam Donar met z'n linker
Hem op, boven z'n hoofd, en smeet hem weg
In zee: ‘Ik wil niet doden,’ riep hij, ‘op
Zo'n blijde dag! Daar is je lieverd van
'En vader weer, lief kind! Geen eeuwge jeugd
Buiten Walhalla, maar 'k vergeef 't hem toch:
Zijn keuze was niet slecht!’ 'En luide lach
Galmde⁀over 't strand, maar Loke lachte niet:
Hij miste wraak en zag noch lang hem na,
Die in de branding bij de zijnen kwam
En toen verdween met alles in de diepte.
‘Ik vind hem later!’ zei hij. ‘Wraak sterft nooit!’
(Slot volgt.)
|
|