| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
XXVIII.
Licht moet het worden voor mijn Liefste, zachtjes
Al wat er pijnt verdwijnen als een waan,
Nu hare droomen met teedere lachjes
Zien haar van dichterbij vriendelijk aan....!
O, laat nu Vrede, als slanke engel, dalen
Stil voor haar neder in zwierenden gang,
Wijl mijne Liefde in breed-glorieënd stralen
Staat in de verte en zingt dezen zang:
‘Kronen voor 't Goede en Schoone, hoog-flonkerend,
Dalen in 't eind uit den hemel op 't hoofd,
Dat in de vlagen des Noodlots, vreemd-donkerend,
Stond in de wereld, van hulp beroofd.
Want 'k zal U geven, wat, nooit nog geboren,
Hult uw schoon aanschijn in durende vreugd,
Zoodat ge, in zwijmel van weelde verloren,
Uitroept: Te leven, te leven is.... deugd!
Kom dan en hef uwe hangende wieken
Saam met de Vreugde als een zalig paar....
Zing, als de leeuwrik bij 't morgenkrieken,
Rein als kristal, hoog-jubelend klaar....!’
| |
| |
XXIX.
Niet om de Liefde, waar 'k U mee vereer,
Ofschoon die doorbrandt tot een stormend gloeien,
Niet om Uw aangezicht, niet om Uw teêr
Maar krachtig ziels-zijn, dat mij gaat omvloeien,
Alsof Uw ziel waar 'n wild-bewogen meer,
Waarop de golfjes van den zang druk stoeien,
Noch om de waarlijk-wonderbare keer,
Die door Uw komst mijn lot nam, uit de boeien
Der enge wereld naar het heldre Rijk,
Waar breedlijk 's dichters harmonieën glijden,
Opdat mijn naam eens saam met de' Uwe prijk',
Als tweelings-starren in de kroon der tijden....
Niet om die wondren zijt Gij meer waard
Dan al, wat 'k ooit gezien heb op dees aard...!
| |
| |
XXX.
Neen, om Uzelf, zooals 'k U zie, kalm-spiedend
Naar Uw waarachtig, meer dan menschlijk schoon,
Dat, over 's Levens golfvlak hoog-weg vliedend,
Dringt, zonder aarzling, met op 't hoofd een kroon,
Maar, tòch ònwetend, naar den hoogsten troon,
Waar Gij den Gods-gloed, in uw binnenst ziedend,
Wilt aan 't verdeelen gaan, een ieglijk biedend,
Al naar zijn waarde is, zijn rechtmatig loon....
Dáárom, ja dáárom zijt Gij mij de Hooge
En rechtens Trotsche, Wie 'k mijn hulde bied,
En komt mijn lied tot U omhoog-gevlogen
Tot mij ook 't wonder van den dood geschiedt...!
Ja, had ik U niet lief, 'k zou tòch U eeren,
Zooals men valt voor God in diep verneeren...!
| |
| |
XXXI.
O, wondre mengeling van kracht en têerheid,
Vol-schoone bond van rede en van gevoel....!
Ziel, waar mijn diepste ziel zich lief voor nêervleit,
Reikend omhoog naar U, haar eenig doel....!
Zie, hoe mijn innigst Zijn zich als een vêer breidt,
Belommerend Uw vorstelijken stoel,
Wijl, cirklend rond dien troon, het dreunend heir rijdt,
In breed-opschittrend, hoog-gepluimd gewoel,
Van al mijn stout-geharnaste gedachten,
Met vaandlen van Verbeelding wapprend fier,
Op 't fluitspel van Gevoel rondstormend statig....
O, starend naar dien weidsch-gedosten zwier,
Mijn ziel en zinnen eindlijk juichend lachten,
Siddrend van lust in zaligheid onmatig....!
| |
| |
XXXII.
O, laat Muziek nu spelen diep-harmonisch,
Want mijne Liefste in hare ziel zeer lijdt....
Is soms haar smachten naar 't Waarachtig-Schoone iets,
Wat met haar Teederheid-in-Liefde strijdt?
O, kon ik geven haar de vaste voeling,
Dat mijne Liefde is als een heldre vlam,
Die, trotschlijk-brandende zonder verkoeling,
Eerst zal vergaan, als de Dood zachtlijk kwam,
Om mijne leden te leggen in 't laken,
Waar elke klacht van haar lippen op stuit,....
Als zelfs haar oogen niet langer meer waken
Om mijn koud gaan, en haar oor het geluid
| |
| |
Niet meer begeert van mijn wild-zoet vereeren,
Dat haar eens klonk als een sussende baat....
O, kon ik die geven....! ik zou niet meer zweren,
Dat met haar leven ook 't mijne vergaat....
Want zij zou voelen, dat 'k, krachtiglijk-gloeiend,
Een met Haar zijn wil in leven en dood,
Wijl er ons leven zal wezen een stoeiend
Dartlen van zielen, tot alles vervlood!
Kom dan, mijn Liefste!.... en laat alles vergeten
Zijn in opjuubling van gansch Uw ziel,
Nu heel mijn Denken en Voelen en Weten
Stil voor U neder ter aarde viel....!
| |
| |
Neem mij, ik smeek het! want heen en weder
Zal gaan Uw ziel in genieten wild,
Tot bij Uw dood mijn laatste kus teeder
't Smarten des stervens tot zaliging stilt....
Kom dan, en hoop! Want ik zweer U: het Leven
Zal U verschijnen als glorieënd Schoon,
Dat, benedijënd, omhoog gaat streven,
Buigend met vleiing rondom Uwen troon,....
Waar Ge op geplaatst in het woelen der Schare
Heerscht als Godin en Vorstin altijd-door,
Dwingend de wereld tot juichend verklaren:
‘Zij is de Al-eerste en gaat allen vóór.!’
| |
| |
XXXIII.
Uw-mond-te-kussen stroomt mij als verrukking
Door al mijn leden, wijl ik zachtjes nijg,
En op uw lippen, met een zachte drukking,
Een oogwenk rusten mag, na teêr gezwijg....
O, dan de lieflijk-gelatene bukking
Te zien van úw hoofd, zonder dat ik krijg
Een wederkus, alsof die stille plukking
Waar stoute lokker van een wild gedreig....!
Leun maar uw hoofdje aan mijne borst, en hoor,
Hoe daar een melodieus, rijk-stemmig koor
Uw hoogen lof uitjubelt zonder einde....!
Wij gaan elkander als een droom voorbij:....
'k Dring naar U toe, maar dan ontwijkt gij mij....
O, als ik u niet kuste, ik zeker kwijnde....!
| |
| |
XXXIV.
Wat ziet Gij het leven lief-willig in,
Met een schijn van schoon-droeve drooming in de oogen,
Wijl 't puursterke mondje op ronde kin,
In teêr gewil terzijde getogen,
Vraagt zachtjes: Dit leven.... dit leven.... waaròm
Dit leven? O, lieve, verre Redder, kom!
Toen droomdet Gij mij, en mijn polsen beven,
Terwijl ik U fluister met teeder geluid:
‘Ik zal U mijn leven, 't verdubbelend, geven,
Omdat ik het Uwe in de armen sluit,
Omdat Uwe goedheid mij toelaat te denken,
Dat Gij me ook de kracht van het Uwe wilt schenken....!
O, laat dan gebeuren al wat er maar kan....
Wij reizen tezamen, als trouwe vereenden....!
Ik zal voor U knielen, een nobele man,
En droog ook Uw oogen, wanneer die ooit weenden,
Met teeder begrijpen, zacht-willenden moed,
Waarop Gij zult wieglen als bootje op den vloed....
| |
| |
Als bootje op een vloed, die, in fierlijk-gedweeë
Voortstuwing, het leven U maakt als een droom,
Waarin Gij niets merkt, dan of statige zeeën
Zacht voerden, op breed-heenklotsenden stroom,
De blauwe diepten U in der Oneindigheid,
Waar 't eenig-waarachtig, standvaste Zijn zich breidt....
O, neem mij dan gansch! 'k zal U geven den wil,
Te streven door 't leven als Trotschlijk-Geruste,
Die alles begrijpt en geniet en stil,
Maar sterk heen-stevent naar lokkende kusten,
Die wenken van verre uit het droomenland,
Waarheen Gij Uw ruischende zeilen spant....!
Zoo zie 'k wat ik wil: geef Gij mij den moed,
Door troostende zachtheid en vriendlijk begrijpen,
Opdat, wat ontkiemt in mijn diepste gemoed,
Tot heerlijk-opfonklende vrucht moge rijpen,
Waarvan wij saam eten met blijderen geest,
Dan of 't de vrucht des levens waar geweest....!
| |
| |
XXXV.
Lief, na al uw lieve, groote
Teederheid, staar 'k vastbesloten
Op de toekomst, die ons wacht...!
O, geloof me: in heerlijk steigeren,
Zal Uw lot U nimmer weigeren,
Wat Gij van de toekomst wacht...!
Mogen gouden zonnestralen
Op Uw lieve lokken dalen,
Waar mijn hart door werd omsnoerd,
Waar mijn blikken lievend wijlen,
Totdat mijn gedachten ijlen,
Waar de stoutste droom ze voert....
Stoutste droom, o Gij, mijns levens,
Maar een werklijk Wezen tevens,
Dat ik vast in de armen houd....
Waar mijn oogen teêr op staren,
Wijl zij in Uw oog ontwaren,
Dat Gij mij geheel vertrouwt...!
| |
| |
O, blijf altijd zoo vertrouwen...!
Blijf op mijn sterk hart steeds bouwen
Waar ge in zeetlend zonder vreezen,
Zult de rijksvorstinne wezen,
Slaand de slaven onder 't juk...!
Kom dan: laat 'k mijn droomen strooien
Allen voor Uw voet, als mooie
Offerhanden van mijn ziel....
Tot Gij zegt: O, wil als vrije
‘Slaaf u voor mijn voeten vlijen!’
Zie, Gij roept het.... en ik kniel!
| |
| |
Laten wij dan samen streven
Door het rond ons fonklend leven,
Waar geen bliksem ons uit raakt,
Wijl wij, sterk door wederzijdsche
Hechting, naar de verste kreitsen
Duizlen, waar het Al-licht blaakt...!
- - - - - - - - - - - - - -
Zie! ik ben een diep-eenvoudige
Ziel, maar die zich in veelvoudige
Wisseling van uiting toont....
Laten wij dan samen prachtig
Staan als stille godheid machtig,
Tot het einde ons heerlijk kroont...!
| |
| |
XXXVI.
Ik heb U lief met innig-teeder streven,
U zóó gelukkig en hoog-licht te maken,
Dat Ge altijd door, in sluimring en in waken,
U als een Begenadigde voelt zweven
Door 't rond Uw gangen open-bloeiend leven,
Zoo dat de knoppen, die tot bloesems braken,
Als met een kroon van kleurge kelken raken
Uw hoofd, dat stil, als in een droom, gedreven
Langs alle dingen van dit aardsche woelen,
Zelf als een bloem opschittert voor de wereld,
Pralend in grandiose kleur-schakeering...!
Dies smeek ik: neem mijn teedere vereering,
Die heel Uw verdre Zijn U zal doen voelen
Als rijken wijn, die fonkelend u perelt!
| |
| |
XXXVII.
De liefste dingen, die gebeuren,
Zijn als een afglans van Uw lichte
Gelaat, waarvoor al smarten zwichten,
Die anders wild, al-eenzaam treuren....!
O, kom dan....! sla, liefglanzend, de oogen,
Op alles wat ik doe: geduldig
Open 'k U langzaam-aan 't veelvuldig
Ziels-leven, waar 'k in lag getogen,
Als in een sterk-gebouwden toren
Met trappen, waar geen voet aan raakte,
Omdat 'k mijn zielebinnenst maakte
Tot zerk, waardoor geen oogen boren....
| |
| |
O, kom! en samen in een weelde,
Waarvan geen menschentong ooit repte,
Zal het ons zijn, of om ons klepte
De wiekslag van het Steeds-Verheelde!
Want Gij zijt Brengster van het Leven
Aan mijne ziel, die nooit bedaarde,
En zelf zult Ge, als Godin-op-Aarde,
Naar lichter Rijk omhoog gaan zweven,
Naar 't hoogste toppunt van het Menschenstreven!
| |
| |
XXXVIII.
O, langzaam-aan rijst in mijn ziel de konde,
Opgalmend breed als ver bazuin-geschal,
Dat ik door U gelukkig wezen zal,
Zooals geen ander mensch op aarde ooit konde....!
Wees dan ook zeker, dat 'k aan U gebonden
Zijn zal voor eeuwig, op de wereld pal
Staande gestadig als een sterke wal,
Die houdt Uw hooge Schoonheid ongeschonden,
Met stout en onverwrikbaar-sterk verweer,
Dat torscht, als in triomf omhoog-geschoven,
De witte vaandlen Uwer vleklooze eer....!
En wil, als Evangelie, Lief! gelooven:
Dat 'k steeds U, diep uit mijne ziel, zal loven
Met meer-dan-menschelijke Liefde, têer....!
| |
| |
XXXIX.
O, wil gelooven in de pure waarheid,
Die van mijn onbevangen lippen spreekt,
En zich, met sterke, nooit-miskenbre klaarheid,
Een toegang tot Uw diepste binnenst breekt....
De waarheid, dat 'k U lief, totdat eens bleekt
Mijn killend lichaam, vóór het op de baar glijdt
Op 't laatst, wijl uit Uw oog een traan stil leekt...
Weet, dat zich achter mij niet één gevaar breidt,
Dan dat Gij niet in mijne ziel gelooven
Woudt blijven, juist zooals een engel breed-
Zwierend door de' aether van benêen naar boven
En weer terug dan telkens, zeker weet,
Dat, in 't oneindig ruim der hemelhoven,
De Godheid zetelt, die hem nooit vergeet....
| |
| |
XL.
Ik, die een droomend mensch ben onder de andren,
Heb U zoo lief, daar Gij de Aleenge zijt,
Voor Wie mijn diepst gevoel nooit kan verandren,
Zoolang Gij blijft Uw dierbaar Zelf, dat beidt
Van mij de staêg-vervulde zekerheid
Van groot geluk. Uw Zijn.... o, zie! ik brand er 'n
Rijk offer voor, welks hoog-opslaande rand er 'n
Kroon zijn zal voor Uw hoofd.... Gebenedijd
Zult Gij, Lief! zijn door ieder mijner woorden
En daden, zonder einde, zonder maat,
Waardoor Uw trotsche Zijn in weelde baadt
Van diep genieten, waar nooit mensch van hoorde,....
Omdat die allen zijn een vreemd geslacht,
En Gij slechts hebt de Schoonheid en de Kracht!
| |
| |
XLI.
O, Lief! uw ziel, door weemoed zoet gemarteld,
Ging zacht aan 't weenen, wijl uw hartje, in kloppen,
Stuwt uw rood bloed tot in de vingertoppen....
En 't handje, têer-blank vogelpootje, spartelt,
Daar gij uw stille smart niet kondt verkroppen....
Zóó, met nauw-hoorbaar ritslen nederdartelt
Een weelge bui van zoele regen-droppen....
Nu Gij zoo weent, draai 'k troostend om U henen,
Als willig raadje rond een gladde spil,
En 'k word stil-blij.... Men moet een vrouw zien weenen,
Als men onsterflijk haar beminnen wil....!
| |
| |
XLII.
Wilt Gij Vorstin zijn, sla dan maar Uw lokken,
Gelijk een kroon van têer-bruin goud, om 't hoofd....
En 'k zal Uw diepste ziel geheel doorschokken
Met innig lieven, dat geen tijd ooit dooft....!
Uw geest en schoonheid gaan mij beiden lokken,
Sterker dan iets, waar 'k ooit in heb geloofd,
En 'k word door Uw gelaat zoo aangetrokken,
Omdat het mij de schoonste ziel belooft....
O, voor U neer te vallen zonder denken,
Slechts wetend, dat 'k U liefheb, zonder eind,....
Als waar 'k een zee, die, in gestadig zwenken,
Vóór U en achter U, almachtig deint,
Zoodat Gij, wieglend op haar breede strooming,
Vergaat van zaligheid in teêre drooming....
| |
| |
XLIII.
O, Uw gesprek, als kleurge bloemen zwevend
Op wind van Uw gevoel door de atmosfeer,
Verrukt mij diep, omdat 'k mijzelf voel levend
Een dubbel leven, en al meer en meer
Mijn eenzaam Zijn, verwijdend tot een teêr
Maar breed beweeg, gaat als een vloedgolf strevend,
Een rustig-zware vloedgolf, statig bevend
De toekomst tegen, waar 'k mij henenkeer....
O, Liefste mijn, ik zal U lieven, sterk-zacht,
Maar innig-diep, als weeldrige muziek,
Die plotsling vreemd door 'n hoog-gezuilde kerk lacht,
De kerk der Toekomst, in wier smal portiek
Wij vroomlijk staan, wijl, vóór het binnentreden,
We ons heiligen met teedere gebeden.
|
|