| |
| |
| |
Een pleiziervaart door A.W. van Oordt.
Hij liep door de straten van Amsterdam in een loome kadans, die de plooien van zijn zomersch costuum geregeld vouwde en ontvouwde: en zijn luchtig-blauwe das zwierde in den lentewind en flepte aan zijn wangen, wier blos in een zachte pâte uitkleurde tusschen het bruin-rood zijner huid, waar zijn matte snor zijig vliesde langs de dikke lippen, open in een wellust van weemoed.
Nu hij uit de eene betrekking in de andere gegaan, bij elk heengaan een verruiming gevoeld had, een gelaten blijheid, waarin zijn levenswil zich versliep en in het poezig dommelen zich vaag uitdeinen liet tot een ziening van lange teer begroende velden, waaruit hij weder ontwaakte tot nieuwe droomtafreelen, herinneringen van hetgeen hij uit de natuur genomen had - was hij tevreden, dat hij elke verbintenis met de wereld afgesneden had en dat hij zich thans geven ging aan dichten en schilderen.
Door zijn familie maar weinig ondersteund, leed hij dikwijls gebrek en daar dit hem in eigen aanzien verhoogde en zijn neiging tot weemoed aanzette, koesterde hij zich in dien toestand, welke zijn wangen hooger blozen deed in de terracotta kleur zijner huid en zijn oogen verwijdde in een wazige blauwheid, waaruit rekkerig-weemoedige blikken vensterden.
Zoo liep hij langs de Keizersgracht den vroegen wind
| |
| |
tegemoet, die boven hem de bladeren der stadsboomen schudde, die bladeren - enkelingen, als door de stadsgeruchten gedund; en hij zag in de verte de huizen zich tegen elkander dringen en gekneld tusschen de evenwijdige lijnen der gevels naar binnen bochten en dan den loop hervattend zich deinen in muurgrijze vakken. De gracht lag in bleek-groene smerigheid, zich hechtend aan een enkele schuit, en dan weer met olieglanzen zich tusschen de kaden zachtmoedig effenend naar den Amstel, waar de lucht heviger werd en golfjes, elkander overrompelend, verzwolgen werden in de breede watervaart, die zich schijnbaar verlaagde onder den triumf der wijdgespannen brug.
Hij wilde den zondag aan een pleiziervaart besteden en daarbij vertroetelde hij de geheime hoop, op dit avontuurlijke leven langs wonderen van natuurschoon te geraken, die hem in een aandoening tot verheven werken dwingen of waar hij menschen ontmoeten zou, die hem in een nieuwe wereldverhouding, in een nieuwen staat, in een staat van gelukzaligheid brengen zouden; en hoewel hij in berustende tevredenheid over zich zelve was, gevoelde hij soms de behoefte, zich te verjongen of zijn neigingsbasis om te ploegen tot een frisscheren uitgroei.
Langs een gaarkeuken gaande, tastte hij met een elleboog-hoekenden arm in zijn vestzak en telde vooroverbuigend zijn geld; en dan met dezelfde moede kadans liep hij de gaarkeuken binnen, zette zich neer en al op het spijslijstje turend, keek hij somwijlen op naar de mannen, die 't hoofd op den arm, zaten te eten of met een rood-verzadigd gelaat nasmakkend luierblikten naar de witte zoldering.
Zich omkeerend aanschouwde hij de zuiverwitte wanden en de kleine in ruitjes verdeelde ramen, waarin geraniums met houtige stengels en bladeren stijf als behangselpapier, haar roode bloemen leunden tegen het venster, terwijl aan weerskanten witte hospitaalgordijnen in geordende plooien de vlekkelooze zaal flankeerden.
| |
| |
Langzaam at hij, zich bezinnend, hoe hij het aan zou leggen op de boot en dan op zijn horloge ziende, stond hij op, betaalde en ging heen, want 't was al laat en de boot zou van de van Lennepkade afvaren.
Haastig liep hij de Utrechtschestraat, bereikte, geleidelijk beenend over de asphaltvloer, de Leidschestraat; en op de Nassaukade gekomen, zag hij de boot reeds liggen, langs het groote zonnescherm een gezwier van vlaggetjes en daaronder een warreling van menschen, waarvan enkelen over de borstwering geleund, de armen uithaalden naar de toeschouwers aan den wal, die in dichte rijen opgezet, hun lachgelaat bijdraaiden en met stokken zwaaiden en jolige woorden overriepen.
In een behagelijke afzondering liep hij over de plank en zette zich in een hoekje neer, tellend, hoeveel medereizigers er waren en hoevelen er bij kwamen, vrouwen en meisjes bij het overgaan der plank onwillekeurig haar rokken opschortend, als waren zij bevreesd voor het water, dat onder hen lag.
En toen de boot voor de laatste maal haar stootgefluit had losgelaten, werd de plank ingenomen en de passagiers begonnen in luidruchtig vaarwelgeroep en uitgelaten gebaren, elkander verdringend, zich tot groepen te vereenigen en weer uiteen te gaan, terwijl een tiental muzikanten de afvaart wijdden met een koperen-deftige marschmuziek, en de pretmakers, enkelen, die de feeststemming leidden, over de borstwering geleund, onder een gekke hoedendracht en in veelkleurige jassen hun potsenmakerij uitkraamden naar den wal, waar kinderen in haastig getrippel de vaart bijhielden en van tijd tot tijd, 't hoofd naar de knieën vreugdehinnikten; of de boot ziende naderen, kermden in gejuich over de pop met-oude-vrouwenmasker, die aan den voorsteven gehecht, door een onzichtbare hand bewogen werd.
De jonge man wendde zich weerzinnig van deze luidruchtigheid af en droomerig staarde hij naar de slungelende
| |
| |
lampions langs het zonnescherm, die dolletjes om hun eigen draaiden en tegen elkander stootend, de kleuren bewogen tot een schrille afwisseling.
En daarboven wenkten de vlaggetjes, gele en groene en roode - een bijdehand gefladder tegen den gestadigen wind.
Onder wijd uitschitterende muziek bewoog dit alles zich langzaam - statig door de geopende bruggen, vanwaar de wachtende menschen oolijke woorden vallen lieten en in de huizen stonden ze, uit den slaap gewekt, aan de vensters te lachewenken, vrouwen in helderwitte nachtjakken het hoofd in harenwindsels en mannen in hemdsmouwen, de handen weltevreden in den broekzak.
De boot verwekte als de geruischlooze vaart van een gelukaanbrengend wonder, overal een vleug van plotselinge vreugde.
Bij de Overtoomsche Sluis, waar de vaart voor een oogenblik opgehouden werd, kwamen de menschen aanhollen, zich vereenigend tot vroolijke standjes; kooplui schoffelden achter hun karren, boden hun vruchten aan en van uit de boot ontvouwden zich roode zakdoeken, en werden weer ingehaald, hangbuikig van de gekochte kersen, wier pitten weer uit de volle monden geblazen, pikten in het water. En toen de tocht weer doorging, brak de muziek weerbarstig los als een laatste viering van haar triumfvaart door de stad; en geruischloos, als verlicht bij het verlaten der huizenopeenhooping, gleed ze met een waardigheid tusschen de heerlijk geopende velden, altijd door op de ongerepte waterbaan, die zich in een glans scheen te bollen.
En na de emoties van tartende vreugde en trotsche opgewondenheid kwamen de menschen in een geleidelijke rust, in een gezellig zich schikken, familiegewijs, in een vredig gepraat en huishoudelijk openen van mandjes en pakjes, waarin eetwaar meegenomen was.
Behagelijk zat hij, het aangezicht naar den wind, de koelte te genieten, die zijn ooren, neus en mond binnenvlood en den
| |
| |
zoom van zijn jas oplichtend, zich zachtjes wond om zijn geheele lijf; en langs hem kwamen de lekker-groene, door sloten langwerpig afgebaande weiden, waar het vee den kop aan het gras, voortweidde of rustend in den schaduw van een enkelen boom, gedwee herkauwde en dan door nieuwsgierigheid gewekt, lamlendig opstrompelde en den taaien staart in een bochtje met bokkesprongen meeholde.
En dan kwamen ze langs dwarsvaarten, die vreedzaamklein onder de duffige uitgroeiing van heesterboomen te slapen schenen en langs kleine schuiten, waar de menschen aan den rand gehurkt, in het water tuurden en in hun kalmen ijver niet zagen naar de boot, die zich groot uit het water opbouwde en dan onmerkbaar wegschoot, achterlatend een naad met schuim en zeepige vlokken en een akker van golven, waarin de visschersschuitjes, in de verte verkleind, stelselmatig nadobberden.
Op het dek veegden de menschen hun vettige vingers aan zakdoek en krantenpapier en de groepen ontbonden zich tot het wisselen van vriendschapsbetuigingen en uit den schoot van families gingen vroolijke wenken naar de andere zijde van 't dek.
De jonge heeren staken hun dames den arm toe, liepen deftig in het hooge boord, met een stroeve beleefdheid langs de banken schurend; en onder een walsmuziek begonnen de paren te dansen, de dames met een gewijden ernst in strafwitte, stijf gesteven japonnen of in katoentjes, met kersroode stippelvlekjes besproeid, het hoofd tevreden tegen de borst van den danser, die in onbuigzaamheid van 't bovenlijf even overstaakte naar haar hoed, waarvan de veeren zijn neusgaten tegenwaaiden.
In versch ontplooide broeken en in ordelijk gedragen jassen deden ze hun voeten vaardig passespelen en 't gelaat heetelijk rood, zagen ze geaffaireerd over de dames heen. Hun kleverig-roze lippen, onbeheerscht gehouden, weekten los, zoodat de tanden, de aangezwarte en tot stom- | |
| |
pen verkleinde, verdwaalden in de mondholte en bij een lachen veel tandvleesch vertoonden.
In beleefde drilpasjes weken de paren uit, stieten soms tegen elkander, en als de muziek ophield, stonden ze nog een wijle hand in hand en vielen dan neer op een bank, waar ze zich met den zakdoek aaiden.
In de gelatenheid van een wijs man aanschouwde hij de bootbevolking, de bezige vroolijkheid der jongeren en den ernst der ouderen, die de kinderen en de vreugde en de naderende natuur om hen heen verloochenden voor een belegen drang, hun gevoelen te zeggen over toestanden en over de hebbelijkheden van dezen en genen.
En bij den aanblik der grootsche werkelijkheid daarbuiten, van de zich in teerheid verwijderende velden en van den geweldigen opgang en samenkomst in den hooge van het hemelgewelf, bevaren van zachtmoedig-witte wolkgevaarten, voelde hij een misselijke duizeling, alsof hij uit het verhevene neer moest vallen in de krakeelende vreugde en in den meesmuilenden ernst der bootbevolking.
Hij wilde zich zelve dwingen, om door het tijdelijke heen in het eeuwige te leven, en trachtte niets te zien, niets te hooren van wat om hem heen gebeurde.
Maar daar kwam de kellner met een blad ververschingen de kajuittrap op, en de zware ledematen door zijn witte schort heen stootend, schreeuwde hij, de vettige gelaatstrekken verknijpend, om de aandacht tot zich te trekken, de prijzen af.
‘Zes cent een glas reseda, zes cent een glas bier, tien cent een broodje met ham!’
De handen strekten zich uit en na afrekening verdween hij en kwam weer terug, de menschen vertrouwelijk op de schouders tikkend, hen aanmoedigend met een voortdurend gekwetter van wie-wil-me-van-mijn-waar-afhelpen en terwijl hij vergeefs met het nog bezette blad tusschen de banken liep, schorrefluisterde hij tot den jongen man: ‘De werk- | |
| |
staking heeft de menschen geruïneerd, meneer, gesjogte, gesjogte’, en met een kwaadaardige snijding zijner stem riep hij de menschen toe: ‘vijf cent een glas bier, vijf cent een glas melk, niemand, niemand, wie wil er dan geld te leen, wie wil er geld te leen.’
De jonge man, naar het verschiet der weiden turend, waar enkele huisjes en boomen ingeleefd, zachtjes tegen de grijsblauwe lucht aanbeefden in een cirkelvaart om de boot, en in de diepten der velden verkleinden tot poppenspeelgoed, waaruit schouwrookjes vezelden.
Onder het verloren zijn in dit heimelijk-vreedzaam tafreel, waarboven de hemel hoog op-blauwde en schuchter week voor de gouden zonnescheuten, onder het kinderlijk volgen van den oeverrand, die als een scherpe tand voorbijgleed met een enkelen dwergwilg, wier slanke blaadjes zich over het water schudden, werd hij uit zijn droom geroepen door het gesprek van twee juffrouwen en een jong meisje in zijn nabijheid.
De eene juffrouw, wier oogen fletsblauw lichtten in het magere gelaat, riep met een vlijtige stem. ‘Die juffrouw, god beterme als ik juffrouw zeg, hoor 't eens aan, juffrouw, dat mens van beneden, dat met dien fietsekerel getrouwd is, peutert me telkens de electrieke schel in de war, zoodat ze nou eens als een trambel achter elkander rammelt - mijn kop seurt er nog van - en dan weer geen asem geeft, al druk je er nog zoolang met je heele lijf tegenaan.’
‘Dat doet ze me nou elken zaterdag, als ze haar schel oppoetst, dat gemeene kreng en haar sloffige man weet toch wel, wat hij in huis heeft gehaald. Hij kende haar van vroeger, die meid, die met de heele marine gepassagierd heeft, toen ze nog op de Schippersgracht woonde, en in zoo'n zeemansplunje op Hartjesdag de heele stad in een aap afreed, zoodat ieder er nog schande van spreekt.’
‘Laatst schold ze me nog uit in 't voorportaal van twee hoog en die woorden had U moeten hooren.... Oh, voor- | |
| |
dat ik zulke praats over mijn fatsoen kon brengen, wat had er in dien tijd al met me gebeurd moeten zijn!’
En met een verheffing in het einde bracht ze plechtig de handen in elkaar en haar oogen dreven als twee blauwe manen opwaarts ‘De Heer bewaar me, je zou het niet gelooven,’ prevelde ze met een bleek geluid haar ontroering na.
De andere juffrouw, den vleezigen arm over het mandje, beaamde met wiegbewegingen van haar heele lijf, en haar zwarte haren, die als opgeslagen alkoofgordijnen langs haar slapen zakten, naar achteren strijkend, riep ze puffend: ‘Wat een beest!’
Maar de andere, nog onverzadigd, sprak zoetelijk: ‘Nou, wat zeg je der van?’
‘Een schandaal!’
‘Een affront voor de heele fatsoenlijke wereld.’
En het jonge meisje, dat ook tot een oordeelzegging aangekeken werd, schudde, bereidwillig lippesussend, het hoofd - en na een wijle zei ze vierkant: ‘Wat 'n kanjer!’
‘Een mannetjeswijf dat geen woorden aan der lijf laat kommen - want een ziel heeft ze niet - of ze beukt er op los en schreeuwt de heele buurt voor je deur.’
‘Een kanalje!’
‘Een jeneverfemelaarster!’
‘Die dag en nacht voor Gods deuren en ramen haar fatsoen te droogen hangt.’
Geërgerd stond hij op en liep heen en weer, om zich af te leiden van het vunze gesprek, waarvan enkele woorden hem nog als pijpjesdraaiende kinderen bereikend, hun kattekwaad uithaalden in den tuin van zijn gevoelsleven.
Hij voelde een weemoed zijn geheele wezen binnenwijlen, zijn oogleden verzwaren van een troebelen mist, dien hij boven zijn voorhoofd waande.
Hij streek met de hand over de oogen - zuchtte. Hij had menschen verwacht, die wel burgerlijk en in welge- | |
| |
manierdheid ver van hem waren, maar die frisscher in onwetendheid en verrast door de wondere verrijzenis der natuur om hen heen een argelooze vreugde en een kinderlijke luidruchtigheid openbaarden.
En nu had hij benauwde alkoofgesprekken gehoord, geroken de koffielucht en de pomadegeurtjes van dulle achterkamers, waar tot een burgerlijke versiering de zonnestralen langs mottige vitrage gelen bij het weeë rood en bij het uitgebloeide blauw der kameromgeving.
Maar hij wilde, hij moest wel, om niet te geraken in een verdenking van heer-willen-zijn, zoolang de vaart aanhield, den gelijke spelen; en terwijl de dansmuziek zich in lamlendigheid verbreedde en dan weer voortspetterde in gemeene vroolijkheid, zette hij zich neer in de nabijheid van eenige mannen, die over de sigaar gerekt, lacherig hun aardigheden door spuigatige tandenrijen kwezelden.
Een jongmensch met een stevig-roode kleur, waarover gele haren van onder zijn deukhoed slierden, schommelde zijn bierglas heen en weer tusschen de beenen, zoo dat het bier zich splitsend oversprong en kletste over het dek.
Hij zag de anderen lachend aan en voortgaande, sprak hij: ‘En nou komt ie me het café in, zegt geen asem, alsof god noch goed mensch in de gelagkamer is, loopt naar me toe en kijkt me maar aan met zijn bollige oogen.’
‘En ik heel pierwaaierig: Morge Pietje Puck, ben je over een sjinesappelschil gegleje of heeft moeder de vrouw je geen zakdoek meegegeven, om je neus er in te snuiten, zeg nou es, goeien avond heeren!’
‘De anderen zaten zich een beroerte te lachen, toen hij vlak voor me ging staan.’
‘Maar ik: Nu kijk je door vier oogen en kan me nog niet eens zien, dat je met je heele bakkes op mijn lijf moet liggen, zeg eens wat.... of ik zal je wat zeggen.... Stiekemer!’
‘Bemoeial!’
| |
| |
‘Je bint slap van de jenever!’
‘En jij niet, zuiglam van je fatsoen, dat je thuis heb gelaten in je zondagschen broek, lamoor. Ik ben geen stiekemer, versta je en ik ben niet slap, dat zal ik jelui leeren, mannetjes-rekels, allemaal.... naar de verdit en dat.’
‘En met zijn handen begon ie te werken, dat in een wippie de heele boel aan gruzelementen lag.’
De heeren rekten den nek, die in een warme roodkleur al zenuwtrekkend zwol. Ze sloegen zich op de knie van het lachen, waarop weer een ander kwam met een verhaal over denzelfde.
De jonge man, zwakjes meelachend, zette zich neer en om zich een gemakkelijke houding te geven, legde hij het hoofd op zijn hand, den elleboog op de knie gestut, en toen een oogenblik van stilte overbleef, riep hij over zijn mistroostigheid heen: ‘Worden hier voordrachten gehouden of liederen gezongen?’
De anderen keken elkander aan met spotachtige bevertjes aan de lippen, en toen er een zei: ‘Dat doen wij straks, als de wijn is in den man,’ lacheproestten allen het uit.
Maar een man van een vijftig met grijzende bakkebaarden aan het verweerde gelaat, zich ernstig stellend tegenover den vreemden jongen man, die toch hun gast was, sprak over het gelach der anderen heen: ‘Dat vindt hier niet plaats, mijnheer, dan moet u zijn aan die vereeniging van den Amstel, waar de leden een zangkoor in eere houden. Ja, dat klinkt duivelsch mooi, zoo over het water.’
Met een schuwen blik keek hij op naar den beschermenden spreker en gaf eenige verwarde woorden terug; en bij een nieuw gesprek sloop hij heen en slungelde langs de drie vrouwen van straks, die zijn verachting voor haar radend, hem nakeken met pafferige gelaatstrekken van wat-verbeeldt-die-mooie-meneer-zich-wel.
Zich tusschen groepjes bewegend, zoekend naar een geval, om zijn verdwaald figuur te redden, ontdekte hij in een
| |
| |
rij jonge meisjes op de bank er een, die met een lichten blos van het dansen onder een meisjesachtig uitgelaten lachen een witte rij van kleine tandjes tusschen het vochtige rood der lippen vertoonde en zich met kleine gebaartjes tot haar kameraden wendend, haar magere stem uitzond als het gekwetter van een vogel.
Door het liefelijke, het onvoorbereide in haar wezen aangedaan, bleef hij onwillekeurig bij haar stil staan en door noodzakelijkheid gedreven, maakte hij onder een moeden glimlach tusschen het gevleugel van zijn weerspannigen das heen haar met een fluweelig-droomerige stem een compliment, dat het meisje verlegen deed neerzien tusschen het ellebooggestoot harer vriendinnen; en toen hij voort, ging met haar vragen te doen over dansen, zag ze ineens, overtuigd van zijn oprechtheid, geloovig naar hem op en riep: ‘Ja, zeker, maar je zweet er zoo van!’
Verbluft stond hij een wijle over haar schouders in het water te turen. 't Was hem, alsof hij wankelen ging. Vergeefs zocht hij naar eenige woorden en schoof dan zachtjes verder, achter zich hoorend het joelgelach der meisjes, die elkander wezen, waar hij liep.
Hij zuchtte, al ledigloopend, niet durvend omkijken, uit vrees, dat ze hem belachelijk vinden zouden.
Het bleeke haar over zijn voorhoofd waaiend, vertroebelde het licht zijner oogen en zijn wangen schenen van mistroostigheid te zakken. Hij voelde een benauwde warmte in zich zwoelen en al omkijkend, zoekend naar frissche lucht, die aan zijn ooren glipte, werd hij verdrongen door een lange rij paren, die al trippeltrappelend schreden op de maat eener marschmuziek, doordringend schetterig, alle bijgevoeletjes, als niet behoorend tot het feest, vermorzelend.
Hij nam een wijden sprong en zich bij de machinekamer opstellend, zag hij met een starren blik, hoe de paren voorbijschreden, de dames zich met wenkgebaartjes omlooverend naast den boonestakengang der heeren, die van tijd tot tijd
| |
| |
met de voeten matestapten en dan de ruggen gekromd over de opgetrokken knieën, elkander met schelmerijen bestookten en op deze wijze gillachjes der dames opwekten.
En toen het eene gedeelte het schip omgewandeld was, zoo dat achter en voor hem menschen voorbijgingen, wendde hij zich telkens van de eene zij naar de andere met een lankmoedig wantrouwen, waardoor de dames haar lachend gelaat aan den arm der heeren bergden; en dezen onverschillig weg hun zotternijen de wereld inzonden.
De meisjes, aangewakkerd door zijn hulpelooze standen, verrasten hem met prikjes van de parasol of wuifden met haar nattig-slappe handschoenen voor zijn gelaat, zoodat hij, stokstijf geworden de lippen samenperste, zoekend naar een uitweg, om de joligheid te ontloopen, toen uit de dicht opgedrongen rijen een vrouw te voorschijn liep met een huishoudelijken gang, de japon stijf getrokken tusschen de reppende beenen; en met uitgebreide armen kwam ze naar hem toe, om hem te omhelzen, al juichend: ‘Lieveling mijn tweede, lieve, lieve man!’
Zijn tanden glinsterden tusschen de terracottakleur zijner huid, terwijl hij al maar terugdringend, van achteren tegengehouden werd door de rijen en toen deze weken, vloog hij achterwaarts, de vrouw aan zijn borst, en viel met een knikbeweging ruggelings op een bank, waardoor zijn hoed van de verschansing over het water zwermde.
Een oogenblik van stilte en dan weken allen een weinig, de handen verknijpend onder een hikkend gelach, dat steeds luidruchtiger werd, een gebrul, dat over hem kwam als het gerucht van een ongeluk.
Van de bank gerezen, bleef hij op dezelfde plaats, onder een stomme kaakbeweging zoekend naar hulp, terwijl zijn haren hoog op stonden in den wind.
Maar hij verzette zich tegen een lijdelijk vertoon, legde halsstarrig het hoofd op de hand en schokte met de schouders, rees dan plotseling en ging met breede gelijkmatige
| |
| |
stappen de kajuitstrap af, waar hij om den kapitein vroeg.
Deze verscheen goedig glimlachend; en met een heftige, van emotie trillende stem stelde hij hem verantwoordelijk; en na een lang heenenweergepraat bedong hij zich het voorrecht, tegen een matigen prijs een ouden hoed over te nemen en dadelijk aan wal te worden gezet, waar, dat kon hem niet schelen, als hij maar verlost werd van de aanmatigingen dezer bende.
‘We zijn toch vlak bij Leiden,’ antwoordde de kapitein, ‘dan kunt u daarheen wandelen.’
En toen hij boven kwam, een triestig slappen flambard op het hoofd, zwenkte het schip reeds naar den oever. De plank werd uitgezet met een steilen stand naar omlaag. Onder het spelen der muziek ‘Behüt dich Gott, es wär so schön gewesen’ dribbelde hij in steeds snellere vaart de plank af, zoodat hij in het groen tusschen biezen zittend terecht kwam.
De feestvierenden zongen het ‘Behüt dich Gott’ en zwenkten met hoeden en zakdoeken, en hij zag hen treurig na tusschen de zwarte vlekken, die voor zijn blikken zwommen; en toen de boot langs den hoek wegschoot, zuchtte hij op en staarde om zich heen.
Aan de overzijde welfde de oever, zich lenigend aan den stroom van het water en ver daarover heen lag het weidegroen in eindelooze strekking, kleine einden begeleid van slooten en vaarten, die zonnegeel weerspiegelden in den schuwen stand van een enkelen stronkigen boom.
In de verte stonden massale schoven groen geboomte, waarboven een gebombeerde kerktoren uitkwam en lager lag een gescharrel van huizen met witte wanden en roode daken, schreeuwend tegen het groen der boomen en tegen het blauw en wit van den hemel.
En boven alles stond de zon zelfstandig in het gelaat van den jongen man te stralen-splinteren en in zijn witblonde haren een gouden glans te weven.
| |
| |
Als wakker geschud uit een droom rees hij, overzag die geheimzinnige sluimering en zijn droefheid sloeg over in een ruime vreugde, zich zelf hervonden te hebben in dat lenige mooi en niet in het doezelig gefemel en in het grootsprakig gedoe dier zondagsmenschen, die afgevaren werden op de gemakkelijke strooming.
|
|