| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
XIV.
O, mocht ik al de wonderbaarlijk-mooie
Tonen, die ruischen in mijn ziel, hoog-klaar,
Als heerlijk-geschakeerde bloemenschaar
Voor úw gebenedijde voetjes gooien....
Want 't allerliefste, wat 'k u doe, blijft altijd bloemenstrooien....
Bloemen om 't blank halsje en bloemen op 't haar....,
Met bloemen ook wou ik uw middel tooien,
En ze, zoet van geuren en kleuren, dáár
Tot een schoonen gordel om 't Schoone plooien....
Ja, voor uw voetje aldóor maar weêr frisch-nieuwe bloemen strooien...!
| |
| |
XV.
Klaarwitte vergetelheid, die mij omvangt
Van alles, wat ooit me op mijn weg wou stuiten...!
Want, nu mijn blik aan uw oogen hangt,
Nu'k lievend u mag in trouwe armen sluiten,
Nu danst mijn ziel in mij op, en zingt,
Daar alleen het geluk naar voren dringt.
O, kom, Allerliefste, die de Eenige zijt,
O, laat ook úw oogen van vreugde glanzen...!
Zing luid en klaar, want nu komt de tijd,
Dat ons gaan door het leven zal zijn als dansen....
Wij dansen als goden, die, trotsch en goed,
Een fonklende wereld gaan tegemoet...!
| |
| |
XVI.
Gelijk een boomstam wiegelt op de zee
En op- en neêr-gaat met haar machtig deinen,
Gaan mijn gedachten àl met de uwen meê,
Zoodat zij voor mijn diepste ziel verschijnen
Als één gedachte, die forsch-breedlijk gleê
In hoog-oprijzend, sterk-gewild verreinen,
Een trotsch fregat, dat, in fier-staatgen vreê,
Koerst naar de verte, waar, in breede lijnen,
Rijst, als een droom zoo schoon, der Toekomst kust,
Waar Vrede wacht met weelge olijventwijgen,
En Roem, die al uw leed met lauwren sust....
En Liefde diep, die, met gestadig nijgen,
Uw aanschijn, vroom als waart ge een heilge, kust....
Zoo werd het leven mij, sinds 'k ben uw eigen...!
| |
| |
XVII.
Ja, heilig Gij, geworpen in het leven,
Als blanke schuimvlok op het wijde strand,
Waar, als de zon aan 't diep azuur wild brandt,
Gij, als een teedre nevel, zoudt verzweven
Naar hooger, reiner, vèr-geziene dreven...!
Eenzaam-etherische in het levensland,
O, wil gedoogen, dat mijn sterke hand
U voere, met een dankbaar teêrheid-geven,
Naar mijner Liefde stout-gebouwd paleis,
Waar gij zult zeetlen in de hooge hallen,
Wijl voor uw voet de menschen-slaven vallen,
Biddend eerbiedig om genade en peis...!
O, wees gij mijne en ik zal de uwe wezen,
En in úw oog mijn levensgangen lezen!
| |
| |
XVIII.
'k IJlde over 't wentlen van de levenszee:
De golven stonden hoog, maar vastbesloten
Stevende ik door, niet lettend of daar stooten
Ging straks mijn eenzaam vaartuig, vóór 't de reê
Bereikte, op een verborgen rots: toen vloten,
Van ongeziene lippen, fier-gedwee,
Tonen melodisch door de lucht: ‘Ga meê!’
En 't was me, of plotsling in 't heelal opschoten
Stralen, zachtmoedig-glorieus, wijl stond
Een lelie-jonkvrouw met stil-lachend aanschijn
En voorhoofd, dat een koningskroon omwond,
Vreemd-schoon geglansd als paarlen in den maanschijn....
Toen riep'k verrukt: ‘Dat Godsbeeld kan geen waan zijn!’
En 'k viel in diep aanbidden op den grond...!
| |
| |
XIX.
Ziet gij 't licht daar in de hoogte glanzen,
Waarin een wondere jonkvrouw staat,
Die haar slanke armen opslingrend slaat
Ten hemel hoog, waar, in langzaam dansen,
De zon voorttreedt langs de hemeltransen...?
Zie, hoe zij 't lichaam beweegt op maat
Van eigen muziek en goud-brocaat
Van zonlicht zich weeft om 't hoofd als kransen!
'k Smeek U, versmaad niet de teedre kracht
Des blijden minnaars, die smachtend wacht
En vroomlijk knielt, voor uw schoonheid bukkende....
O, stralend-licht werd mijn gloênde ziel,
Waar door Uw wil het zonlicht in viel!
Zoo zoek de zon in mijn hart, Verrukkende!
| |
| |
XX.
Bloemen, brengsters van geurende vreugd,
In mijne kamer, waar 'k stil zat te peinzen...!
Hoe pronkt gij hoog-vorstlijk, en doet wegdeinzen,
Door uw zoet-geurende -kleurende jeugd,
Al wat er zong in mijn ziel met een klacht
Van droef niet-begrijpen en teêr verlangen,
Nu 'k, door uw lievend aroma omvangen,
Plots voel verdubblen mijn vriendlijke kracht,
Die trotsch voor haar danst en dan valt haar te voet,
Zwerend, met ziel en geheiligde zinnen,
Tot aan het einde der tijden, te minnen
Teeder-gloeiend en eindeloos-goed...!
| |
| |
XXI.
O, uw gelaat lijkt me een dier wonder-lieve
Gezichten, die men als verschijning ziet,
Wanneer men in den droom het leven vliedt,
Die, wijl wij stil het meer des slaaps doorklieven,
Ons stadig volgen met belangloos lieven,
Dat uit hun oog, 't welk ons gestaêg bespiedt,
Als vreemde hemelweelde nedervliet,
Tot ons de morgenscheemringen weêr hieven
Van 't bed omhoog, waar zooveel heil in stak....
Dan, wijl een traan ons diep uit de oogen brak,
Gaan wij aan 't daagsche werk weer, even zuchtend....
Maar, goddlijk beeld, dat in mijn leven rees,
Gij, schooner droombeeld! blijft mij volgen steeds
Of voorgaan straks weêr, voor geen daglicht vluchtend...!
| |
| |
XXII.
't Geluk dat gij mij geeft is als een wijde
Zee, waar 'k onwetend-stil op verder dwaal,
En iedre brief lijkt mij een zonnestraal,
Die zachtjes langs mijn mijmrend hoofd gaat glijden....
Ik hoef met niets in uwe ziel te strijden,
Want alles ruischt mij als een schoon koraal,
Waar 'k in verdiept slechts hoor, hoe andermaal
Een nieuw koraal zich muzikaal gaat breiden....
'k Geloof in U, zooals de Christnen staren
Naar heilgenbeelden, die zacht-zeegnend waren
De wanden langs der kerken, waar men knielt....
Gij spreekt, en 'k voel mij in den hemel heffen...!
O, 'k durf mijn eindloos heil nog niet beseffen...!
Als 'k u nog ééns maar stil in de armen hield...!
| |
| |
XXIII.
Kom, Liefste! en sla thans de oogen niet meer neder,
Om naar uw smart te zien: de wereld lacht
U toe met glorieuse, onnoembre pracht,
Wijl, Vogel met majestueus geveder,
Gij door het woud vliegt, waar mijn Echo teeder
U telkens toe-roept en lief-schertsend lacht
Dáár, waar gij schuilt in donkergroenen nacht
Van blaadren, wuivend droomrig heen en weder....
O, denkt gij nooit nu aan de Toekomst, rijzend
Zoo glorie-rijk en onverwinbaar-hoog,
Als àl Uw smart zal zijn een onweêr, deizend
Aan kim van vreedgen zomer-hemel-boog,
In smetloos blauw zich eindloos-effen breidend,
Waar hoog door ruischt uw jubelgalm, stout-glijdend...?
| |
| |
XXIV.
Laat allen van mij weggaan, want ik treed
Mijn Liefste tegen, die met zachte schreden,
Omstuwd door teêre en gratie-volle beden,
Wier dartel zwieren om Haar hoofd zich breedt,
Aanzweven komt, om me al haar heimlijk leed,
Al wat zij heeft gedroomd of stil gestreden,
Al wat zij heeft gehoopt of schuw gemeden,
Te fluistren zachtjes aan mijn hoofd, dat weet....
En 'k zal mijn sterkende gedachten breiden,
Alsof er vleugelen der Liefde gaan
Over de lokken, die al glanzend glijden,
Liggend zoo rustig, waar mijn schoudren staan....
Maar 't allerliefste, wat ik weet te zeggen,
Zal ik als bloemen in haar handjes leggen...!
| |
| |
XXV.
Licht van mijn leven, dat, in glorie-volle
Zwiering breed-uit, beschittert al mijn woorden,
Terwijl ik, liggend aan de wijde boorden
Van 's levens zee, bestaar de dartel-dolle
Golven van 't Lot, die nu in statig rollen
Streven tegemoet de betooverde oorden
Der heldre toekomst en het ongestoorde
Land mijner droomen, waar zij henen-hollen...!
Licht van mijn leven! o, wees als een gloed,
Gestaeg beschijnend mijn woorden en daden,
Zoodat zij, een breed-heenklotsende vloed,
Opglanzen in 't glorie-licht van genade,
Dat zacht uit uw oog op mij nederdaalt
En heel mijn Mensch-zijn als een zon bestraalt...!
| |
| |
XXVI.
Blôo Geluk komt als een engel binnen
In den bloemhof van mijne ziel,
En zijn lief, verheerlijkt profiel
Wandelt stil, in eenzaam minnen,
Langs de struiken, waar bloem en blad
Beeft bij zijn naadring, in zalig suizen,
Wijl zijn kleedren al vlottende ruischen
Langs het klaar-gekiezelde pad....
O, Geluk, dat ik liefheb, sta stil!
Loop er niet uit nu aan de andere zijde!
Ik zal je zacht aan een handje geleiden
Overal, waar je maar heengaan wil...!
Wacht, tot mijn Liefste komt, slank als een ree,
Want zij zal sieren uw luchtige vleugelen,
Zoodat gij, trachtend uw vaart te teugelen,
Wandelt met haar als geleids-engel meê...!
| |
| |
Wilt gij? Daar komt zij! O, zie haar nu gaan...!
Zet haar een krans van vergeet-mij-nieten
Op hare lokken en geef haar een rieten
Stengel van breede tevredenheid aan...!
Want gij zijt schoon, o Geluk! en zij zal,
Blij met u loopend langs kronkelingen
Van geurende paadjes, liederen zingen,
Die om u zwieren met ruischenden val....!
't Geluk had nauw dat woord vernomen,
Of zei. ‘Ja, ja, dat zal wel gaan!’
En bleef toen, met mijn Liefste-in-droomen,
Ten eeuwgen dage uit dartlen gaan.
| |
| |
XXVII.
Gestalte, waar 'k voor kniel in vroom vereeren,
Maar met de teederheid eens goeden menschen...!
O, zeg mij altijd, wat uw diepste wenschen,
Wat uw gedachten en uw schoon begeeren.
En blijde droomen zijn, en heel 't intense
Hartstochtlijke Uwer Ziel! Want 'k durf U zweren,
Dat Gij geen ding, dat ik vermag, ontberen
Zult van nú aan: mijn Liefde kent geen grenzen,..!
Want Gij zijt de Engel, die, met zachte schreden,
Naderde zeegnend, in haar lichte omhulling,
Den zwerver, sluimrend op de doornen in....
En, strooiend uw zoete belofte en beden,
Waar 'k van beloof de volmaakte vervulling,
Lijkt Gij me een Heilige en mede een Heldin...!
|
|