De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |
Een verbeeldings-praatje met een verbeelding. Door Jac. van Looy.Nu mijne Macbeth-vertaling zal worden aangeboden in een boekje, kan het dunkt me niet anders dan een aanvulling zijn van dit deel geworden mijner avond-arbeid, indien ik er aan vooraf kon te lezen geven, hoe ik het drama in mijn hoofd zag vertoonen. En zoo ik nu ga trachten dit: hoe ik 't mij verbeeldde, in woorden te brengen, bedoel ik daar niet meê, beschrijvingen te maken van geschied- of kostuumkundigen aard, van wat er in werkelijkheid noodig zou blijken voor zulk eene vertooning, mijne bedoeling wil naar iets algemeeners, passend dit spelen-maar als in de lucht. Toch, schoon wonderlijk genoeg soms, als van buiten af, ons een voorstelling van iets aankomt, verbeelden is wel zeer zeker werking ook van ons gevoel en van ons gedachte-leven; zoo zelfs dat die het zijn welke van een tot kunstwerk geworden verbeelding de waarde bepalen. En denk ik gaarne voor dit geval: welk verbeelden kon ooit geheel ijdel blijken, waar het denken zien werd, welke, waar het gevoel de beweegkracht was naar de daad. Laat ik zoo, of was ìk de vijandige die overtuigd moest worden van de voortreffelijkheid en noodigheid dezer bedoeling, nog wat voortgaan, verklarende mij zelven, al vragend, hoe deze verbeelding kon ontstaan. | |
[pagina 552]
| |
In den schouwburg zij de dichter de allereerste. Zijn onafscheidelijk wát en hóe is eigenlijk het eenige waarvoor wij daar komen moeten. De spelers die voor ons zijn gestalten daar spelen, zij zijn de dragers van zijn stem, zijn zonder hem daar niets, niets zonder het door hem in hen gewekte. Hun doen volgt zijn woord, zijn woord hun doen weêr. Al zij aangenomen dat groote vertolkers ook dichters zijn - wie zou het dichter-zijn willen begrenzen tot de woordpoëten - zoo leeft toch een goede tooneel-dichting ook zonder hen, daar ook zij die thuis hun dichter lezen, zij het vager, wel zien wat de akteurs voor de menigte uitbeelden op de planken. Want de dichter-zoo, de menschen- en hun leven-verbeelder, is al dadelijk machtig over ons allen, als zijn woorden komen uit het boek met hun atmosfeer van ‘leven’, daar elk der gestalten zijner verbeelding de hem eigene en noodzakelijke als om zich heeft en er meê treden komt in de onze; zijn macht over ons allen verschillenden is zoo groot, omdat hij, de uit de menigte gestegene, werkte als op den ondergrond van de menigte en van hoe dieper uit zijn dichting gaat óp, hoe vaster hij ons zal dwingen naar zijn woord. Dat de schouwburg van heden in waarheid meestal de tempel is der beuzelarij, het moge een der redenen zijn dat de levens-gevoeligen en de ontroering der kunst-behoevenden haar ontvlieden als de pest, geen duizend volle zalen, bij zoovele duffe spelen kunnen bewijs worden dat deze verwantschap tusschen dichter en publiek, het staan als op eenen grond kan worden gemist: zonder die, geen beroering van den een zal ooit ontroering kunnen worden in een ander. Shakespeare dan ook stond gelijkvloers met de menigte zijner dagen: van hoog tot laag, van slaafsch tot heerschend, aller harten bezit hij en aller tochten ook; hij is als het hart van de menigte zelve; velen hem hoorend, zullen vaak wel niet geweten hebben hoe hoog zij met hem gingen, tot hij plotseling daalde, keerend hen-zelven dan als in hen zelven om. | |
[pagina 553]
| |
Welk een geheel ander ‘huis vol volk’ zou nu de dichter hebben. Ordelijker, verstandiger, niet in vatten werden wij minder, maar zien dat doen wij niet meer zoo snel. Want dit, het als dadelijk kunnen gaan waar ons een dichter wil hebben, het moet wel zeer in de menigte van dien tijd hebben geleefd en geleid tot die alleroorspronkelijkste werking: het verbeelden, hoe zouden anders bij de weinige middelen waarover toenmaals het tooneel beschikte, de schouwburg-bezoekers al deze geweldige spelen hebben kunnen medeleven. En al deed toen ook de dichter soms een beroep op zijn publiek, moest hij de inspanning wekken, de machtige overeenkomst is er geweest, het wordt verklaard door den kracht-aard dezer menigte-dichtingen. Het is voor de dichters van onzen tijd die weêr het geluk door het woord gevoelen, om van te watertanden. Niet om de schilderachtigheid tuurt hun geest in de walmende tooneel-ruimte van dien tijd terug. Het is om het wèl-ontvangen worden van het woord. Een stuk gaat beginnen. De zaal rumoert. Het Renaissance-bloed bruischt er, men is voor een geruchtje niet vervaard. Het mindere volk houdt het meest van, gelooft de hartstochten-beelding gemakkelijk, wordt dikwijls ongeduldig wanneer de verwikkeling te weinig prikkelend is of te geleidelijk gaat. Maar de heeren- en de hovelingenkern luistert graag, bemint de kunst- en de beeldrijke redeneering; en allen begrijpen het slaan. Waar speelt het stuk? Luister. Een hoofd-figuur treedt naar voren. Omdat hij de kleedij van Elizabeth's tijd draagt, is het daarom minder de knars-tandende, de sluwe vervuller van zich-zelven, de wanstaltige Hertog van Gloster, die naderhand Richard de Derde zal worden. Luister, hoor de ruimte-slag van den dichter door de zaal gaan. Nu werd de winter van ons wangenoegen
Luisterlijk zomer door dees zon van York,
En al de buien broeiend bove' ons huis,
| |
[pagina 554]
| |
Begraven werde' in 't diepst van de oceaan.
Nu houden zege-kransen omwonde' ons hoofd,
Ons kneuzend wapentuig hangt tot trofeeën;
Ons norsch geblaas ‘val aan’ werd 't vriendlijk ‘saamlen’,
Ons dreig-vol stappen ging tot luchtger pas.
Grim-aangezichtge Oorlog heeft ontstrakt z'n rimpels -
En nu........
Ja nu, zegt de dichter van dezen tijd, die in de schouwburg-zaal daar als te luisteren stond, die misschien maar op een bordje las dat deze inleidende alleen-spraak gedaan wordt in ‘een straat’ en in zich zelven zucht hij: ‘wat werd de wereld oud.’ En toch dit zich als verplaatsen kunnen bij een aanwijzing, nog het mooie eigendom van kinderen is. Zie ze spelen en hoe geestdriftig ernstig ze zijn.... Nu zit ik in de koets.... hort, hort.... Nu moest jij de brievenpost zijn en ik woon in een ver land.... Nu regent het.... wat ben jij verschrikkelijk nat.... en nu is de lucht weêr opgetrokken.... Wij, oud-gewordenen, wij laten de kinderen hun kasteeltjes bouwen, ze zijn in hun gelukkigen tijd; wij hebben wel wat anders te doen; wij heeten verbeelding en logen vaak ‘zusje en broertje’; of liegen, het kan er naar zijn weêr, toch nog wel bruikbaar, maar de verbeelding gekkewerk en ongezond, ofschoon daar de kunstenaars toch niet buiten kunnen en daarom noemen wij die bij tijd en wijle, heel gracelijk van ons, ook ‘kinderen.’ Ook wij verplaatsen ons gemakkelijk; afstanden bestaan niet langer zeggen wij gaarne, en toch, al de ‘kijkjes’ die wij daardoor kregen, hebben gemaakt dat wij een ‘beeld’ haast niet meer kunnen zien. Vergelijkers geworden van zooveel ‘bezienswaardigs’ vindt het ouwerwetsche kleppen van de ‘vleugelen der verbeelding’ wel niet onze ooren heel en al doof, maar wel onze oogen blind. Hoeveel eerste-rangbezoekers nu, zijn nog bij machte zich een half uur lang een bloeiend en tuin voor te tooveren bij het zien van een bloempot gezet op | |
[pagina 555]
| |
het tooneel, ook al kweelt daar de dichter gelijk een nachtegaal; wie ziet een oorlog ook al tempeesten er zijn woorden, bij het geklikklak van wat zwaarden. Wij wilden eindelijk weêr uitdrukking, waarheid, juistheid, ja juist, en wat kregen we? namaaksel in alle opzicht, onechtheid vooral, een kunst die van het tooneel tot onze verbeeldinglooze bevatting komt spreken, en toen de waarheid griezelig en benauwend dreigde te worden, liepen we maar weêr over naar de opera. Maar dat wij al langer hoe flauwer werden, verkiezend onderscheiding waren gaan maken tusschen gemoed en hart; bedwelming en opgewondenheid hielden voor de ontroering der kunst die altijd ontwaking is, en gemakkelijke streeling voor de bekoring der kunst die altijd ontwaking wil, wie treurt er om? Ieder voor zich; onze hoofden raakten al bezwaard genoeg: en al meer en meer besloeg het droomhuis der verbeelding van al het roet onzer dagen. En nu zeggen wij maar tot elkander dat de menschheid toch niet overal kan te gelijk zijn, dat er toch alle dagen wàt door de verbeelding wordt uitgevonden en zoo hobbezakken wij maar weêr voort als in een verhuisboel levend. Oud leven stelt zich niet veel meer voor. Gelukkig gaat het met de menigten als met de enkelen, jong volgt oud en leeft er meê samen. En luid spreken er de stemmen van. Van alle kanten wil een nieuw levens-verbeelden zich opdringen aan ons. Er wordt gezegd dat dit zoo nieuw niet is. Mogelijk, maar jeugd heeft kenbare overeenkomst even goed als oud. Het dringen in onzen tijd als van onder-op kan niet anders beduiden dan het gaan naar een nieuwe verheffing van leven. Hoe zouden dichters van nu het anders begeeren te zien. Hoe meer gang zich weêr om hen henen wil openbaren, hoe minder zij nagelbijters behoeven te worden. Jong is vierlijk boven oud, werd het niet tè onevenwichtig en te wankel. En dan, niemand meer dan dichters droomen in de lange uren hunner beschouwing zooveel moois om | |
[pagina 556]
| |
de wereld, spelen zoo met goud en met stralen, niemand meer dan dichters hebben zoo reden het geloof te koesteren aan weêr een schoone toekomst. Wie niet als de knaap hunkeren blijft naar de oogenschijnen van zijn meisje, dat is de ware dichter toch niet. Blij moeten zij dus zijn als er weêr wat begint te gebeuren. Daar hooren ze hèt dat doet zien. Hartiger stemmen en weêr veêrkracht in samengang. Vaandels op den wind krinken hun gedachten op het bewegen gaan van hun ziel; dichters zijn krijgshaftig en naar den ouden trant, zoo hèn het leven liet, snellen zij aan, met de borst vrij en met de verfomfaaide heldenkroon als veêren op hun hoofden. En wat zien zij? Beschut achter de schilden van de ijzeren beschouwing trekken de jonge menigten naar de verovering van de toekomst op. Het wapen dat het leven zelf hun in de handen wrong, wel hanteeren zij het goed, doch de dichters niet zien hun gelijkenis, hooren de maat laag en eentoonig. Toch niet éen meesmuilt; dichters zijn geestdriftig: ‘mannen’ roepen zij uit ‘niet alzoo, volgt ons; de verbeelding hoort in den top en niet in het ruim zoolang we stevenen zullen; in naam van de toekomst, niet alzoo:’ Doch de mannen met de ijzeren schilden ziende hunne barbaarsche wapenloosheid zeggen al schrijdend: ‘Wat stevenen, onwetenden..... verbeelding, product.... ziet gij niet dat wij loopen, komt, achter een schild zijt gij veilig’ En de dichters dan: ‘een beeld om een beeld.... uw schild schijnt zwaar te kunnen worden op den langen duur, wij zouden leelijk zweeten’. En de anderen al schrijdend: ‘Ga’. Maar de dichters onvervaard roepen ze en blijven in 't gedrang: ‘niet alzoo vrienden, een knauw van rechts of een knauw van links, botsingen onzer aangeborenheden, leve de toekomst, wij zijn aan knauwen gewend, niet alzoo.’ Maar de mannen met de schilden schrijden, roepend: ‘sluit aan’ en loopen hen onder den voet. En naar den ouden trant, wie daar niet te deerlijk gewond werd, hij staat weêr op langs den weg | |
[pagina 557]
| |
zeggend: ‘alles goed en wel vrienden, bedenk dat een bloote borst een zeer kwetsbare plaats is’, en zij zetten hun pluimen weêr overeind. Mij, schilder en prozaïst, schaft het gevoel van beweging, nu ik al wat ik in vroeger dagen in ververs- en letterzetterswerkplaats als schuw wel eens hoorde vergrommen, (de ‘internationale’ was toen de verre boeman en het roode spook) als zulke beraden stemmen mag verstaan. En wel geloof ik te weten nu waar de jeugd-krachten onder al onze verbastering het meest bleven bewaard en waar ze in worden hervonden. En daarom, geloof ik het liefst is het, dat de denkers om de menschheid, de oorsprongen- en doelspeurders zich moeten keeren naar de klein-gehoudenen onder ons; en dat het daarom is dat ook dichters lijden gingen en de vereenzaming haten hunner stem, en er zich henen voegen. Nieuwe verheffing. 't Leeft niet om brood alleen. Geen leven bestaat in zich materieel, wel is alle jeugd hongerig, maar jeugd ook gedachteloos eet. Dit zoo te bedenken is mij dus een natuurlijke verheuging en in dat gevoel blijf ik maar aan 't verbeelden, aan anderen het profijt, wie weet. Want ook dit nog geloof ik, dat waar van een menigte een om-velen weêr begeerd doel wil worden bereikt, zíj daar van-zelve zal komen en worden genood, de liefelijke en de geweldige, die de daad en der gevoelens eenvoudigheid zet in de verheerlijking van het gezicht. Zoo zijn wij gemaakt. Wat wij begeeren geheel, het wordt door ons van zelv' als omtoovert, en hoe onzelfzuchtiger de mate van liefhebben-iets zal kunnen zijn, hoe vrijer het kan blijven van waan. De te vreezen waan. Welke schoone waarheden bleven ons ook uit de verbeeldingen van voorheen. Het is wel onze uiterste versletenheid die de verbeelding waardschat als zijnde ‘te naïef’. Niet meer gelooven wij dàt, waar Dante zijn Hel naar bouwde, zoeken wij dit in de ingewanden onzer aardbol, niet meer | |
[pagina 558]
| |
kunnen wij ons figureeren zoo een Duivel, maar wel wij het nog eens ondergaan dat de kern der hel ijs-koud is. En niet meer zouden wij Ganymedes, den verschenker van den wijn, die ook een vreugde was der Goden, als Rembrandt durven laten piesen van angst onder den adelaar die hem opdraagt; maar wel raakt onze arme aard benard nog, wanneer hij tegen wil en dank wordt opgevoerd naar het ongegewetene en ontzachelijke, om den goddelijken wijn te verschenken. En om nog even bij dezen heerlijken en ons zooveel nader zijnden verbeelder te blijven (welke Hollander doet dit niet met ontroering in zijn gedachten) niet meer verbeelden wij ons, David spelend voor het aangezicht van Saul als zoo een Joden-joggie, maar wel beschaamt ons bijna drie eeuwen verder staan de waarheid niet van dit, door het alleronmiddelijkst tegenover elkaâr verbeelden van de drama-krachten: het machtig wankele en opkomende onaanzienlijke, zoo apodiktisch werkend dynastie-gezicht; niet deze oorlogswaarheid, echo zijns tijd, dat het ten allen tijde geraden is, ja noodzakelijk opgelegde dwang, om machts- en bezits-wille, om de vrees voor het spel, om de kennis van de kracht der speer, elkander te houden in het oog. Is het ook niet in de hoogste en goedkoopste rangen van den schouwburg, waar de ‘kinderen des volks’ hun halzen rekken, dat zich de behoefte naar verbeelding nog het sterkst openbaart. De liefde voor ‘den draak’ daar betoond, voor den van grove tegenstellingen levenden draak, laat zich toch niet geheel als een atavistisch verschijnsel beschouwen, evenmin als toch gedacht moet worden dat de keurigheid welke vele eerste rang-bezoekers spreiden ten toon, hun smaak hebben en gevoel voor geestigheid, een overblijfsel zou wezen uit den tijd, dat om de hoogste waardigheidshouding in den staat zich de manieren vormden en de hovelingen-taal ontbloeide naar de gevreesde majesteit. Zou, denk ik nu, in de bewuste en belanglooze samenleving | |
[pagina 559]
| |
welke wordt voorzien, het eigenlijk spel op het tooneel nog wel een menigte vermogen te ontroeren en zouden wij dan bij elkander komen enkel om de stem?Ga naar voetnoot1) Is ook daarom, om dat eigene geluid, Shakespeare een dichter van alle tijden, voor ons zijn zijn spelen nog wel zeer passend en zullen dit wel blijven, zoolang krijgen de kunst is en behouden het voornaamste. Onze al-cosmopolitischer wereld moge zich nog zoo lang verliezen in gepraat en gekoer, eer weêr een menigte natuurlijk het oor zal leenen naar de stem van zoo groot een dichter, telkens, als naar | |
[pagina 560]
| |
een vriend die ons werkelijk wat heeft te zeggen, zal het verlangen zich uitspreken naar hartgrondiger woord dan daar wij aan gewenden; komen er tijden van beuheid om al wat ons wordt vertoond, dat wij ‘iets goeds’ willen genieten en dan komen de oude tooneeldichters te pas. Nu dan, tot innerlijke scha voor zulk sprekend dichtwerk, ging de verbeelding in de menigte te loor, en hebben wij bestendig die allerwonderlijkste verplaatsing van de waarheidsidee in den schouwburg te betreuren om de waarlijk schreeuwende overheersching der decoratie.Ga naar voetnoot1) Aan de hedendaagsche tooneelspelen schaadt dit niet. Vele stukken werden zelfs ter wille der decoratie geschreven. De kleêren maken den man. Hoe meer schittering, rammeling, hoe sterker het stuk zal trekken; hoe meer ‘aankleeding’ hoe geringer de kans wordt dat er ergernis ontstaat over den mageren dood die er in huist. Dit zijn zaken van roem of geld, het gevreesde publiek krijgt wat het vraagt en nog meer dan het vraagt. Bevoorrecht zijn om dit behoeven de groote beschavings-centra's te prijzen, welke een groot en betalen-kunnend publiek in staat zijn te ‘vermaken’ zonder verregaande verminking van zoo iets edels; die de zuiver optische wonderen kunnen daarstellen, de spelen van licht, kleur en lijn zooals vele choreografische arrangementen of balletten daar dikwijls zijn. Dit is terecht bewonderenswaard. Doch wat goed is zóo, omdat het alles optische betoovering ten doel heeft, en uit de saamwerking der scenarische contrasten de bekoring moet ontstaan, wordt erger dan fout, zoodra het woord de eigenlijke drager is van het wekkende. En gelukkig zal de tijd zijn, waarin de decoratie zal begrepen en teruggebracht worden tot den aard welken ook de dichter het zelf gaf, want niet alleen de onbeholpenheid van | |
[pagina 561]
| |
den tijd was het, die er het karakter aan schonk der zich niet opdringende ‘duiding.’ Om ‘iets goeds’ te geven, ik zei het al, monteert men in onze dagen wel eens een stuk van Shakespeare, bijv. Eerbewijs aan de kunst, en men maakt in waarheid den dichter kleiner nog dan men zou behoeven te doen, omdat men die eenvoudige waarheid van zijn tijd niet overbrengt, liever, laat doordringen onzen behoeften-volle. Integendeel, veel van de onpasse dingen worden overgenomen uit de scenarische winst onzer dagen. Gevoeld wordt niet, dat ook het fijnste kunst- en vliegwerk hem niet anders kan doen dan schaden, daar zijn geest zich van zelve tegen andere en ruimere verhoudingen woog. Onze direkties geven altijd te veel.’ Geschiedkundige juistheid is de eisch en afwisseling wordt verlangd om te boeien, en dat wil wat zeggen. En de toepassing daarvan kan erg worden, komt het gemeene licht nabij, wanneer zooals in ons vaderland zeer overwegende redenen (weinig middelen bijv.) bestaan om minder goed werk te kunnen leveren. Onwijs is het en geld verspillen ook. Nergens dan bij ons moest men de aanwezige krachten zoo kennen en de noodzakelijkheid der schoone beperking overdenken. Zou om iets te noemen, een duidelijk stuk van een toren-opstand, wèl-geplaatst, niet beter en dadelijker een hoogte- en ruimte-beeld kunnen geven, juist door zijn vervlieding, dan een geheele toren dat zou kunnen doen, pas-klaar gemaakt voor een beschikbaar tooneel.Ga naar voetnoot1) Wagner zelf, - of worden zijn voorschriften verwaarloosd? - schijnt de innerlijkheid der decoratie voor zijn zangspelen niet te hebben overwogen, liet ze zooals ze opera- | |
[pagina 562]
| |
achtig zijn, misdadig. En toch hoe zouden wij juist hier bij dit saam-bedoelen, zijn figuren willen zien: de Parsifals, de Tristans en de Isoldes in het groote en schematische dat toch achter elke legende is. Alle decoratief zij begeleiding; alle achter- en ommestand, alle noodzakelijkheid die het spel der gebaren, de handeling vraagt. Een bosch, een heide, een zaal: de dichter toont ons een wereld in een gekamerte, de kunst is er nu om aan het gekamerte zijn begrenzing te ontnemen. Zij kan dit zonder het hoofdzakelijke te schaden. Schilders kennen wel de waarde der achtergronden en de meêwerking der bijkomstigheden. En ook de beminnaars der schoone dingen weten het wel; zij plaatsen hun schatten toch maar niet zoo naar sleur of regel, maar zoeken en schikken de omgeving tot het kostbare op zijn mooist komt te verschijnen. Doch er is meer: de kunst beschikt over zulk een groot geestelijk materiaal. Ieder weet het, donkere tinten werken anders op ons dan heldere; spreken wij niet van een lachende zon en van een zwaarmoedige lucht? Zoo zal ook een somber tooneeldicht zich beter verhouden in de stemmigheid der zware tonen, en een blij of luchthartig in de lichte. Waar is het einde der wisselwerking van dit alles; het gedrukt gehoudene of het zich ópgaan laten van de lijn-opstanden, het strekkende en het stijgende met de kleur, met de tot sprakeloosheid toe te stemmen ‘kleur.’ Duiding, historische duiding, goed, maar in de allereerste plaats, harmonische duiding; opdat de kostbare dichting van het tooneel ons verschijne, gelijk een overgeleverd kleinood in eene haar waardige schrijn. Wanneer ik, ‘mid-zomernachts-droom’ zeg, zie ik dadelijk manige kleuren: wit-groen, grijs-blauw saamgaan met blonde ombers en gloed van okers. Denk ik ‘Hamlet’ bijv. dan zie ik hem zwart met de goud-hart-witte Ophelia bewegen voor steen-grauw en rood als van verweerde vanen. En | |
[pagina 563]
| |
zoo zag ik, barbaarsch en ontijdelijk, de Macbeth rood, blauw vertoonen in mijn hoofd. Blauw: van het ultra-nachtelijke tot het verbrekelijke van dag-schemering. Rood: van het heldere af, tot het zich nachtelijk verpaarschende. Blauw de hemeling; rood de kleuring der toorts; blauw de eeuwigheid en het onontwaakte, de slaap en de dood; rood het bloed en de daad. Het blauw met het rood en de ontstaning ervan, het violette: de worsteling naar de daad, en de gruwel erom, en de als verkleuring zijnde wroeging en binnen-foltering tot er de dood op komt zwijgen. Macbeth in wiens soldateske natuur, in de vermetele zelfgevoels-heffing der overwinning, het begeeren bovennatuurlijk, dat is als buiten hem om, wordt gewekt; maar die het kwade, of hij den dood weet die in de misdaad is, eigenlijk niet wil en toch bedrangd er naar blijft leven; de Lady die dadelijk den wil klaar heeft, als wetend dat geen leven groot wordt zonder de daad, die zich den drang maakt en de voortzetster der demonische inblazing, drijfster geworden voor hem en ook voor haar zelve. Tot het is gedaan en het hevig begeerde verkregen, en de verganing van hun aan den moord geketend beiden begint: het open wroegingsvertoon van den wild-ongelukkigen man en van de wilster welke de gevolgen aanvaardde en slechts wroegen komt uit de onbewustheid van den slaap. Zoo in blauw en rood zag ik alles, daaraan ontleende zich alles, omstand en aankleeding; onderschikte zich alles. Schitterloos in-zich zelve omgaat het mijn spel en ik zie er maar éene langdurige flonkering: die van de Kroon waarom het alles gaat. De voorhang gaat op. | |
Eerste bedrijf.Eerste Tooneel. - Gelijk uit een grondeloos verschiet, | |
[pagina 564]
| |
uit de wijking van den tijd (niet willekeurig stelde de dichter de midden-eeuwsche noodlots-machten onder de beheering der antieke Hecate) komen zij, over de paarsche zich uitrekkende heide, onder het hagel- en onweêrsblauw der beroerde luchten te samen; in kleêren roestig als braamblad en grauw-groen als de blauwende jeneverstruiken, verschijnen de rafelige weêr-wijven in de violette schrijning van het weêrlicht, en wind-huilend ze gaan: dat er geen onderscheid is tusschen goor en mooi. Tweede Tooneel. - Het gevecht is uit. In de drassige diepte gruwelt de legerplaats. Purperig-wit en met den gouden haarband om het hoofd treedt Koning Duncan in den zwangeren dag. Malcolm, zijn oudste is met hem in maliën en lichtrood; gevolg in maliën en ijzer en knierokken, ros-blauwig geruit. Op den grond zittend bij zijn rond schild, ontmoeten zij den bloedenden hopman. Na het verhaal vol gebluf en geluid van strijd nog, komt Rosse aanloopen, de hoveling in lila-grijs en wat bloemig rood, meldende de nederlaag van Cawdor, waarom Macbeth wordt verhoogd in rang. Derde Tooneel. - Over de paarsche heide, onder de onweêrslucht dwalen de konkelende kollen aan. 't Getrom der overwinnaars zwelt om den buiigen horizon en dan de handen ineen, kring makend, vieren zij, ruggelings met de vezelige gezichten buitenwaarts gekeerd, den dans der heksen en trekken den noodlottigen cirkel. Macbeth komt op. Hij draagt een violetten lijfrok en is nog gedeeltelijk in ijzer, dat zwaar gedeukt is. Hij is ros-baardig en bemorst van strijd. Banquo met hem is bleeker van kleeding en eveneens gedeeltelijk nog in ijzer. Beiden zijn zonder groote wapens. Na den heil-groet en de inblazing die hun beider verhouding noodlottig bepaalt, komen de hovelingen Rosse en Angus, lila-grijs en zwart-roodig en bevestigen de eerste der orakel-spreking; en de moord-verbeelding ontstaat en daarna de onrust en de bevlekking der frankheid. | |
[pagina 565]
| |
Vierde Tooneel. - In den stoer-steenen opstand van het romaansche gezaalte zit Koning Duncan purper onder den rooden daïs en met de hooge kroon op het hoofd. Malcolm spreekt helder-rood voor den troon, ter zijde staat Donalbain blond en blauwig. Macbeth komt violet binnen onder den val van een moer-kleurig en door den ijzer-arm van een wacht opgehouden tapijt, achter hem Banquo, Rosse en Angus. Vijfde Tooneel. - Een Romaansch gezaalte van naakten rossigen steen, kleiner en gedrukter dan die des konings en tapijtloos. Gesmeed ijzeren fakkelhouders steken de muren uit. Een rondboog-deur van beslagen hout en een diepe zich versmallende venster-nis is er, waar boven-in de avond blauwt. Lady Macbeth in zwaar-rood slepend en onder borst en buik gegordeld gewaad, de hel-roode haardracht van blauw-zwarte banden doorwonden, komt binnen met den brief van haar gemaal en loopt naar de spleet van het raam. Daarna de raafzwarte dienaar die Duncans nadering kondigt. En Macbeth komt in, violet, zonder ijzer. De moord broeit. Zesde Tooneel. - Een rotsig plateau; de dag schemert. In het laag-landig en bosschig verschiet schimt waterplas. Een rondeel van Macbeths kasteel stompt zich op voor de bleeke avondlucht, violettig, leugenachtig bekoorlijk. Duncan treedt aan met gevolg, blank, purper, blauw en rood, met heldere talaren en van zware steenen omhangen, er schemert wat ros-bruin van bont en zwart-gelig van leder, wat kruidig blauw-groen en paarsch; de kroon schittert. Zevende Tooneel. - Het gekamerte in Macbeth's kasteel. De fakkels uit de armen rooien en paarschen de gedrukte ruimte. De vensterholte is vol zware schaduw. Muziek van hobo's klankt als door lage gangen aan. In den toortsschijn gaan de knechten met de schotels voorbij de open deur. Lady Macbeth komt op, zwaar rood en van donkere steenen omhangen. Macbeth dan in violet met een | |
[pagina 566]
| |
gordel vol somber gesteent, waarin de dolk. De moord staat vast. | |
Tweede bedrijf.Eerste Tooneel. - Duister. De rauwe kanteelge muurstijging van een binnenplaats waarin een poortgat als tot een tunnel. Den muur langs zijwaarts een gaping als van een slob. In den blokkigen toren-opstand er tegenover een grootere poortrondte waarin een log-toeë deur. De nacht is laat en sterreloos te raden tusschen muur en gebouwte. Banquo komt op met Fleance die blank loopt onder de toorts. Van een put verschijnt schril ijzer en welig onkruid lager. Dan opent zich de poortdeur, Macbeth komt buiten en blijft alleen over in den nacht. Het dolk-gezicht. De bel waarschuwt. Tweede Tooneel. - Lady Macbeth komt uit. De moord. Macbeth terugkomt verbijsterd. De bezorging der dolken. Er wordt geslagen op een deur ergens. Zijwaarts de torensnijding griezelt de ochtend boven de tanden van den muur. Derde Tooneel. - De half-dronken portier waggelt aan uit de slob en rekt de helsche stemming. De plaats verschijnt zwoel koud onder het kille aarzellichten van den onwilligen dag. In den schuwen schijn worden Macduff en Lenox in reismantels gewikkeld ingelaten tot de afreis des konings; vervolgens komt Macbeth. De ontdekking. De storm-klok luidt. Lady Macbeth loopt aan in nachtgewaad waarover een roode mantel. Daarna Banquo, Malcolm en Donalbain haastig gekleed en gewapend. En het tusschen nacht-en-dag verward raakt en vol misbaar, alle gestalten vervagen in de gruweling, terwijl ruig-vuilig en bijna indigo de opstanden van torenklomp, muur en grond-beren zijn komen te staan. Vierde Tooneel. - Het plateau. Hetzelfde vergezicht maar onder laag-hangende wolkbuien blauwend. Rosse de hoveling met korten wapper-mantel spreekt met een | |
[pagina 567]
| |
ouden man. Deze is kortharig en naakt van beenen en eentonig gekleed. Daarna Macduff in reismantel, donker geruiten knierok; de knieën bloot, de schenen van banden omkruist. De dag verschuilt zich. | |
Derde bedrijf.Eerste Tooneel. In 't Romaansch gezaalte van rossen steen staat de dubbele, roode troon. Bloed-moer-kleurige tapijten doorweefd van bleek-zilver-grijze emblemen hangen tusschen bogen; daarboven schemer is. Banquo komt binnen en spreekt van zijn argwaan en hoop. Schalmeien bazuinen, melden de nadering van den heerscher. Macbeth treedt aan, violet, onder schouder-purper loopend, en Lady Macbeth rood, onder schouder-purper loopend. Beiden dragen de waardigheidsstaaf en hebben de gouden kroon op het hoofd. Een statie van hovelingen, krijgers en edelvrouwen volgt na, uit de intreê die van wachten wordt bewaakt en gaat zich rangen weêrszijds van de bezette tronen. Uit de onderstemming van veel blauwen vooral, lijf-kleêren, maliën en talaren en wijlen en gesteenten, komen onder knierokken en boven scheen-windingen en ongelooid leêren hoozen vele bloote knieën schonken, en er is veel weelde van ongesnoeid haar. Alle mannen dragen dolken of gordel-messen. Banquo gaat, Lady Macbeth verwijdert zich met de hovelingen en als berooide edellieden in vervaalde dracht komen de moordenaars en spreken onderdanig met den koning. Dan is Macbeth een oogenblik alleen in zijn rood huis. Tweede Tooneel. - Een nevengezaalte achter de floersen. Lady Macbeth komt op met een dienaar. De dag troebelt. Macbeth treedt binnen. Het gezaalte schemer-blauwt en roodt om het konings-paar. Derde Tooneel. - Donker vervaagt een grassige parkvlakte voor een muur waarin een poort. In de nachtelijke diepte, boven den muur een rond raam van het paleis, | |
[pagina 568]
| |
doorstookt van rood licht. Bij-zijen de sombere steenklomp schimmert in de lage lucht vlosse windstrook van avond nog. De huurlingen duisteren aan. Banquo treedt op met Fleance blank onder de toorts. De sluipmoord en de vlucht van Fleance. Vierde Tooneel. - De van fakkel-vlammen wild beschenen steenen en gekleurd-houten opstand eener zaal. Een groot oog-rond straal-venster waardoor de nacht blauwt manig. De feestdisch staat beladen met nappen, schotels en pinten; twee hoogere zetels steken uit aan het hoofd der tafel. De gekroonden komen op met 't gevolg van gasten; die zetten zich aan, ruig in den rook-schijn. Eerste moordenaar komt en doet verslag van den slechts ten halve geslaagden moord. De koning drinkt heil. Als in het licht van een maanstraal verschijnt op den ledigen stoelzetel de van den vorst alleen geziene geest van Banquo. En ten tweeden male. De gasten nemen afscheid en gaan. Macbeth en Lady Macbeth blijven onder hun kronen in de verwilderde feestzaal. Vijfde Tooneel. - Over de paarsche heide onder de ouweêrslucht dwalen de zusters van het noodlot naar elkaâr en ontmoetten hun hoofd, Hecate, in den fosfoorschijn van het kwade weêrlicht. Zesde Tooneel. - In een voorzaal waar bogen en ander wapentuig tegen de kaalsteenen muren zijn geplaatst, spreken Lenox en een edelman te samen. | |
Vierde bedrijf.Eerste Tooneel. - Een duister-blauwend hol met spelonkgaten als doode gangen. Er staat een ruwe kook-pot te vuur. De drie heksen komen binnen en gaan weêr vereenigd rond den ketel. Zij voeden den pot en stoken den gloed die hun oud-tijdsche en verweerde wezens begloeit. Gelijk een stem spookt Hecate en beveelt de bezwering. | |
[pagina 569]
| |
Dan treedt Macbeth het hol binnen gejaagd door het ongewetene. En in de nevelarij van zwart-witte damp en grauwrooden schijn wordt de voorzegging tot Banquo beeld, doemen òp: het staal-gehelmde hoofd, het bebloede kind, en het gekroonde dat het teeken der erfelijkheid draagt. Een rij van acht konings-gestalten, waarvan de laatste de houder is van eenen als eindloos het beeld vermenigvuldigenden spiegel, schrijden Banquo's gelijkenis vooraf dat besmeuld is van bloed. De ketel verzinkt. De heksen spotgeesten geworden ronddansen en verdwijnen. Macbeth verbijsterd tast om zich en roept. Lenox komt binnen in het stikkedonker. Tweede tooneel. Een bleek steenroode torenkamer in Macduff's kasteel. Geweiën aan den muur. Lady Macduff in week-blauw gegordeld gewaad en met den witten moeder-doek om het hoofd praat voor de vensterspleet zittend, met haar kleinen zoon die in een wit-lila kleedje steekt waarop wat zwavel-geel. Rosse de hoveling komt binnen in een reismantel. Vervolgens de boodschapper, kortharig en grauw. Daarna de gemeene huurlingen van Macbeth. De vermoording. Derde Tooneel. De handeling verplaatst ons in Engeland buiten de bloed-sfeer van Macbeth. Het tooneel verbeeldt een lijnig opgaande paleis-poort, blank in den zuiveren dag, omgroeid van gras en wilde bloemen. Gebrekkigen in zwachtels en vale lompen komen en posten zich langs den muur om het wonder hunner genezing te wachten van den heiligen koning. Malcolm in maliën, klaar voor den krijg, spreekt met Macduff politiek. Een dokter komt in lange zwartblauwe toog; vervolgens Rosse met de tijding van de uitroeiing der Macduffs. | |
Vijfde bedrijf.Eerste Tooneel. - De starre opstand van een kasteel-gekamerte in de suisende stilte van den nacht. Een dokter | |
[pagina 570]
| |
en een hofdame komen er fluisterend spreken over de zieke koningin. Een duistere gang-boog schroeit vol doof licht en Lady Macbeth verschijnt in 't zachte slaapkleed, schemerrood en paarsch beschaduwd voor het nacht-indigo, slaapwandelend achter het schijnsel der hand-lamp, welke zij, de bevreesd-gewordene voor het donker, altijd brandend wil hebben bij haar bed; waar zij tot sterven weêr keert. Tweede Tooneel. - Een rossig vergezicht van rots en herfst-loof in nevel-waas, met hoog ouder de ochtendlucht de lila-dreigende schim van Macbeths Dunsinaan. Mentheith, Caitnes, Angus en Lenox, allen in maliën en ijzer en gewapend met zwaarden en schilden, treden aan gevolgd van rauwe schotsche krijgers. De trom rommelt. Derde Tooneel. - Een steenen zaal verward en vol wapentuig. Macbeth raast binnen, violet en met den gouden haar-band om het hoofd. Een dokter in zwart-blauwe toog volgt hem en wat gevolg; daarna komt de verschrikte dienaar, en op 's konings roepen Seyton die in roetig rood en met den halsberg omkleed is, armen en beenen in maliën. Macbeth vragend naar den toestand der koningin, laat zich sluiten in ijzer en stormt uit. Vijfde Tooneel. - Het rooie aanzicht van een najaarsbosch. De Schotten hebben zich met de Engelsche hulptroepen vereenigd; alle aanvoerders zijn overdonkerd van ijzer en staal. Voet-volk, met ijzeren kappen, woest door de verleng-stukken over de neuzen; schutters met bogen groot; bijl- en speerdragers. De trom rumoert. Vijfde Tooneel. - Het zelfde gezaalte van het derde tooneel. Voor het geweld van de trom klettert Macbeth verwoed binnen, gevolgd van Seyton en wat trouw-geblevenen. Diep uit het kasteel-binnen misbaren vrouwen. Seyton komt terug met de doodstijding der koningin. Daarna de boodschapper met de melding van de spokige aannadering van het Birnamsche bosch. De ellendige Macbeth gewapend met zijn geweldige claymore ijlt wanhopig ten uitval. | |
[pagina 571]
| |
Zesde Tooneel. - Voor een vergezicht buiig en rossig komen Malcolm en zijn soldaten achter de najaars-takken aantreden. Het alarm groeit. De trompen blazen den aanval. Zevende Tooneel. - Een ander vergezicht van herfstwoestheid onder de buiige lucht. Macbeth slaat jongen Siward. Het alarm groeit en het ijzer-gekletter. Macduff stormt op en weg, zoekend den tiran. Daarna Macbeth weer en Macduff. Zij kampen. Macbeth ontkracht door het logenblijken der voorzeggingen, vecht tot het uiterst. De terugtocht wordt geblazen. Jonge Malcolm in licht rood, nog gedeeltelijk in ijzer en met den gouden haarband om het hoofd komt op, gevolgd van zijn aanvoerders en soldeniers. Na het herdenken van den in den dag gesneuvelden treedt Macduff op, wien het blauw-verwrongene en rood-druipende hoofd van Macbeth wordt nagedragen op een speer. Heilgroeting aan den jongen koning, de trompetten jubelen en de voorhang valt. Soest. Februari '99. |
|