| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 14. Deel 10]
Verzen van Jeanne Reyneke van Stuwe.
I.
Zie, ik wil alles lijden: needrig nijgen, -
Deemoedig dragen bittre wereldsmart.
'k Aanvaard den strijd, met machten ruw en hard,
Al zou 'k, in 't eind, verbrijzeld nederzijgen......
Minachtend lachend, trots ik, wat mij tart,
Terwijl mijn mond vertrekt van pijnlijk hijgen.
Al zou uit droefheid nieuwe droefheid stijgen,
'k Beveel mijzelf: houd vol, houd vol, mijn hart.
Maar Liefde niet..... die wil ik nièt verdragen, -
Voor haar voel 'k waanzins-angst verschroeien mij....
O, kom niet helsch aan mijn zwak leven knagen,
Ga aan de in 't stof gebogene voorbij.....
Niet nog die pijn..... Aanhoor mijn raadloos klagen:
Wijk, demon, heen! Wèg met uw valsch gevlei!.....
| |
| |
| |
II.
Met open oog en mond, die fierlijk lacht, -
Zóó ga 'k door 't Lot, verhelend àl mijn lijden.
Men zal mij om mijn trotschen moed benijden,
Al ben ik zwak..... zelfs gànschlijk zonder kracht....
't Is mijn geheim: dat 'k weg-zwijm in mijn strijden,
Om niet te uiten woeste wanhoops-klacht.....
Om blij te schijnen, als mijn hart versmacht.....
Dat ik bezwijk, in 't worstlend me bevrijden.....
O, dat ik biechten kon mijn smart, één keer.....
Dat 'k zeggen mocht, wat mij mijn kracht ontroofde.....
Dat 'k neêr mocht zinken, in geen-strijden-meer,
Totdat, bedwelmend, al mijn zinnen doofden.....
Maar in mijn ziel rijst dan het willen weer:
Te blijven, wat de wereld van mij g'loofde.
| |
| |
| |
III.
O, werd de Liefde aan mijn lot ontnomen!
Dat ik behield mijn vrije eenzaamheid,
Die nooit door ruwen hartstocht werd ontwijd,
Waarin ik kalm kon van het einde droomen.....
Reeds voel 'k, hoe, heel dicht aan mijn lijf gevlijd,
Een lauwe lust mijn leden gaat verloomen.....
O, Liefde! dat ik u niet kan ontkomen,
Voor wie mijn ziel, van vrees verkwijnend, schreit.....
Wat kan, wat zal mijn staêge smarten stillen?
O, wist ik, hoe 'k bedwingen moest mijn pijn,
Om niet mijn angst vertwijfeld uit te gillen!.....
O, in dien angst verzwak ik en verkwijn.....
Die angst doet wreedlijk lijf en ziel verkillen.....
O, laat 'k voor Liefde òngenaakbaar zijn!....
| |
| |
| |
IV.
Ik ben het Leven weenend in-gesleept,
Toen 'k nog niets wist van 't felle smarte-schrijnen,
Waarmee het Lot de onwilligen gaat pijnen, -
Dat ruw de tragen worden opgezweept,
Zij, die onmachtig om te leven schijnen.....
Wat ìs het Leven, waar de dwaas mee dweept,
Dat ons de ziel met geesel-striemen streept,
Die lust noch liefde kunnen doen verdwijnen?
Ik staar het Leven, dat mij vreemd is, aan,
Dat, onbegeerd, aan mij werd opgedrongen.
Moet ik, als ik niet wìl, het ondergaan?
Kan 't zijn, dat ik tot dulden word gedwongen?.....
Hoe werd mijn Ik, te zwak, om te weêrstaan,
Toch in het knellend lijf van mensch gewrongen?......
| |
| |
| |
V.
Denk ik me diep in donker weg-gedoken,
Dan staart mij soms een heete hartstocht aan,
Wiens bruut begeeren ik niet kan weêrstaan, -
Wiens woeste wil mìjn willen heeft gebroken.....
Na stillen strijd sluipt heen mijn sterkte-waan....
'k Lig machtloos neêr, de oogen half-geloken....
Met willoosheid komt slapte me overstrooken:
Onmerkbaar is mijn tegenstand vergaan....
Maar 'k wìl geen kracht me voelen over-krachten, -
Ik wil mijzèlf zijn, onafhankelijk.
Geen heersche boven mij, met grooter machten,
Ik blijf vorstinne in mijn koninkrijk.
Ik wìl niet zwak zijn, zelfs niet in gedachten....
Dat 't wee gevoel van onmacht van me wijk'....
| |
| |
| |
VI.
O, werd het levens-raadsel me verklaard!
Ik kàn niet langer lijdelijk verdragen.
Nu wil ik zien, wat nimmer oogen zagen:
't Mysterie worde mìj geopenbaard.
Het Leven te doorgronden, wil ik wagen, -
Geheimen zien, waar men zich blind op staart.
Ontdaan van alles, wat mijn ziel verzwaart,
Zal 'k tot één groote kracht mijn krachten schragen.
O, Wereld-macht, die het Heelal regeert, -
Als gij bestaat, verhoor mijn innig smeeken,
Zie, ik ben sterk, smart laat mij ongedeerd,
De waarheid zal mìjn trotsche kracht niet breken.....
Vanwaar een Leven, dat men niet begeert?....
Moet dit van stràf of van een zègen spreken?....
|
|