De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
J.B. Schepers. Van kunst.Ga naar voetnoot1)Nu waren van elkaar gerukt hun levens:
Elk leefde 't eigen. Ava's lichaam leed.
Al had ook Bragi's lied zielsrust gegeven,
En bleek werd gaandeweg haar wang,
Bloedloos de lippen; stil was ze bij 't werk:
Geen lied klonk juublend door het open raam,
Ze was te moe, in loomheid bracht ze baar
Eindloze dagen door; haar rug deed pijn.
Ze⁀ontveinsde 't als haar vader vroeg, wat of
Haar scheelde⁀en lachte dan gedwongen op,
Maar droomde dra in zoetlik mijmren in;
Zooals de zon des morgens hoger stijgt
En warmer stralen stromen neer op aard,
Waar alles zich verkwikt, de bloem zich wendt
Naar 't zon-gezicht en wierookgeuren opzendt,
Zo waren ook haar groeiende gedachten
Gewijd aan Bernlef, nu haar Zonnegod,
Van wie elk woord en elke blik zij voor
Zich bracht door liefdes tovermacht.
Bragi
Bleef opgewekt na 't strijden en bedacht
Het leven om hem, zag haar liefde groeien
En Bernlef's aangezicht van blijdschap glanzen;
| |
[pagina 588]
| |
Veerkrachtiger van stap kwam hij daar aan
En Ava opgewekt hem tegemoet.
En later, dacht de Dichtergod, als hij
Eens sterft de strijddood en in Walhal komt,
Maar zij zweeft weg naar Hel's oorden van zwijgen,
Van kille nevels, waarin schimmen zweven,
Waar lust niet is en liefde's almacht niet,
Is dan hun liefde dood? Is alles weg?
O, heerlik mij! Liefde schuwt Walhal niet:
Ik vind Idoena weer, eens en - er komt
Weer glans om 't leven, daar! Maar als de dag
Der dagen komt en Walhal's rijk stort in;
Als alles wijken moet voor 't onbekende,
En weg zijn hallen, Goden en paleizen,
Waar is dan onze liefde? Weg, weg als
Der mensen liefde⁀in korter ogenblik!
Het eind is nietigheid! Maar Wodan ook?
Moet hij ook sterven, weet hij 't stervenslot
En heeft hij moed tot leven toch! Hoe kalm
Ziet hij de toekomst komen die hij kent!
Zie, dat is ware grootheid, da's 'en held!
Maar als toch alles sterven moet, waartoe
Het leven dan? Waartoe het leed? Maar nee,
Dat kan het eind niet zijn, zelfs Walhal's val niet!
Dat denken, strijden, lieven dat wij doen
Werkt na bij Goden, mensen die dan zijn,
En wie dat leven gans doorziet en zegt
Het na aan andren, om ook hun te wijzen
Op 't mooie⁀en lelikë in ieders ziel,
Zodat ze zich vermooien na dat woord,
Die leeft z'n leven niet onnut, van hem
Blijft ergens nagalm klinken; God of mens
Ze wijzigen hun zelf naar vroeger denken.
O heerlik nu de gave van m'n lied!
Nu niet alleen van strijd met kracht van wapens,
| |
[pagina 589]
| |
Van heldenmoed of mannetrouw gezongen!
Geen juublen zelfs alleen over 't geluk,
Ook als ik haar terug heb.... Wodan, o
Wat leed toch als de mensevrouw haar man
Voor altijd eenzaam laat in 't zware leven!
Maar Radbout dan, is die zo ongelukkig?
Was 't echte liefde wel of maar gekochte?
Wat toestand toch, hield Ava 's niet van Bernlef,
Werd zij niet-willend toch verkocht als vee!
O, 't mensdom moet noch beter worden door....
Waardoor?.... Misschien wel door m'n lied; o zeker
M'n iedealen moeten zweven voor
Hun oog in goudgloed, maar, o Wodan, nee,
Ik kan niet zingen, zonder m'n Idoena -
O mijn Idoena! en daar stond ze weer
In al haar heerlikheid voor 't dromend oog hem:
‘Idoena!’ Maar vergeefs was z'n geroep!
Zo mijmerde hij vaak, ver, ver van de⁀andren
En al z'n dromen kwamen neer op haar.
Vermoeid van 't dwalen lag hij eens op 't mos
Onder de denneschaduw, warmte deed
Z'n denken zwijgen en hij sliep. Toen kwam
Geheimvol weer die stemme naast hem spreken
En 't was of hij de groene zee doorzag:
‘Daar is Idoena! Moed maar! Zie, zij leeft
Veilig bij Aegir, totdat Njord terugkomt
En rechtspreekt tussen Tjazi en z'n helpers.
Ze wilden alle drie haar hebben. Zie
Je haar! Je kinders ook: kijk Hagen eens
Wat ferm hij is! En Gunlod's wangen zijn
Gezond; al is 't gegolf van 't haar verdwenen,
De zee doet haar geen kwaad: ze spelen met
De grote vissen, zie je wel! Hou moed!’ -
Bragi sprong op - maar 't droomgezicht was weg:
In 't schemerdonkergroen lag hij als was
| |
[pagina 590]
| |
Ook hij in zee, als scheen de zon door lagen
Groen water heen. Zo duister was 't. Toen uit
Z'n tent te voorschijn springend zag hij weer
Met blijdschap 't zonnig landschap aan; hij kon
Genieten weer van lichtgespeel, de zang
Van vooglen, veerkracht kreeg z'n denken weer.
Ja, Ava zou genieten wat hij miste!
Haar bruigom sprak zo lang van trouwen al,
Maar zij was moe, nu ziek haast. Bragi zag
Haar thuis vol meelij aan en dacht aan hulp.
Nu zocht hij kruiden - moeders wijsheid hielp -
En kookte ze voor haar, maar zwakheid bleef
In 't arme kind. Weer andre zocht hij, doch
Niets hielp. Toen was het eens of hem 'en stem
Toefluisterde: ‘Ze moet in zee gaan baden;
Dat hielp jou ook!’ En Bragi dacht lang na
En sprak soms luid er over voor zich zelf.
En als hij ‘ja’ zei, was 't, als lachte⁀er een
Maar niets was daar te zien. Zo bleef dat woord
Hem bij, het nestelde z'n denken en
Broedde⁀er 'en plan uit, dat de wiekjes repte,
Tot het kon vliegen.
‘Ava, 'k weet noch iets,
Je moet de brandinggolven laten breken
En spoelen op je rug. Mijn mantelwiek
Zal jou en mij wel dragen; 't enig middel
Is dit.’ Blos dekte licht de bleke wang,
Ze zag zich plots alleen met hem. Was hij
Veranderd? - Nee, het kon niet, weigren moest
Ze, maar verbaasd hoorde hij 't weigerwoord.
‘Ik zweer je, 't enig middel is het, kind!’
Ze dacht en zag hem in dë ogen, schaamt
Verbood haar nu wat eens haar wensen was:
Wat was 'en mens toch vreemd, maar Bragi ook?
Nee, helder-rustig stond dat denkend oog,
| |
[pagina 591]
| |
Zoals omhoog het klaar azuurgewelf.
Ze zei: ‘Nu, 'k wil het doen, als Bernlef vindt
Dat ik moet gaan.’ - ‘Da's goed, maar zwijg hem van
De wijze; denk, ik blijf hem onbekend.
Maar 'k zeg het zelf.’ -
‘Bernlef, één middel noch!’ -
‘O Bragi, wat? Zeg is het in mijn macht?’ -
‘Ja zeker, maar je moet op mij vertrouwen:
Smorgens moet zij en als de zonne daalt
Aan mij zijn toevertrouwd; met haar alléén
Moet ik de duintop dan beklimmen, geen
Oog van 'en ander zie, waarheen wij gaan!.... -
‘Maar, Bragi.... dat... dat kan niet... z mijn bruid. -
‘'t Is 't enig middel!’ - ‘Wodan, help!... Nee, nooit!’ -
Hij ging en buiten 't hek liep Fin juist aan,
Z'n rode haar lichtte van ver, jong-krachtig
Z'n tred, lach om z'n mond, list in het oog.
‘Verbeel je!’ riep hem Bernlef toe en heel
't Verhaal kreeg Fin, maar hij hielp Bragi nu:
‘Wat, hem wantrouwen, hèm, die maanden lang
Daar was, alléén, als Radbout joeg of streed,
Als Duko paste⁀op 't vee ver weg in 't veld.
Maar Bernlef, ga toch gauw terug en vraag
Vergifnis, denk, dat oog liegt niet, hij zal
Haar redden, haar geluk en 't jouwe!’..En zie,
De⁀opbruisend jonge man was al bekeerd
En ging terug. Fin was verdwenen weer,
Toen Bernlef, omziend even, naar hem zocht.
Ze stonden in de zee, schroomvallig had
Het meisje zich ontkleed met hevig blozen:
Het moest en Bragi zag 't kalm aan: z'n oog
Zocht verder, over 't water, ander schoon.
Nu ging zë aarzlend, huivrend over 't week
Wegzakkig zand, dat leefde waar ze trad,
| |
[pagina 592]
| |
Het water in; ze zag hem niet in 't oog,
Al hield ze⁀ook angstig 't handjë in
Z'n vuist; nooit zag ze mannenaakt en liep
Maar stil vooruit - het water wielde⁀al aan
En golfjes kwamen om haar knieën heen;
Nu greep zë, bevend, hem met beide handen
En moest zich wenden wel - ze zag hem aan,
Weer kreeg ze⁀en hoge blos, maar toen won de⁀angst
Het van de schaamte⁀en zitten liet hij haar,
Dat over haar de zware golven stroomden.
Hoog op stond hij boven de golven uit.
Ze spraken weinig, ieder dacht z'n eigen
Gedachten: even zag z'n geestesoog
De vroegre beelden, als 't verschiet, dat zont
Van achter het wegwuivende gebladert,
En even hoorde hij verleidings woord
Als echo in z'n oren klinken, stem
En toon als van die vroegre; hij keek om
En weg was 't, maar 'en meeuw vloog naar de zee.
Achter de hoogste brandinggolf verdween hij
En vloog dan op en schoot weer recht omlaag;
Bragi's gedachten volgden hem naar haar,
Die hopeloos hem wachtte⁀in Aegir's hof.
O kon ook hij daar komen! - Weer 'en golf
En Ava werd omhoog getild, gesmeten
Tegen z'n knien, hij dacht niet meer om haar.
Toen proestten beide 't even uit in lach
En Ava ging weer staan - wat was die zee
Toch koud! Ze wou er uit en Bragi werd
Gestoord in 't mijmeren. ‘Wel ja, kind, kom
Maar mee!’ en kalmer liep ze mee dan straks
Naar 't warme zand, echt lekker aan haar voeten.
(Slot volgt.)
|
|