De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
J.B. Schepers. Trouw en strijdGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 512]
| |
Velen vroegen
Naar Bragi's lot, maar niets wist Balder, want
Zwart hadden wolkenmassaas 't licht bedekt
En hem verhinderd de⁀aard te zien; ze gingen
Dus als zo dikwels ongetroost naar huis
De Goden en Godinnen; Ouderdom's
Macht wies en loomheid zonk op allen neer
En stilte heerste⁀er in de grote hal
Waar Wodan's spreken niet bemoedigde,
Maar ruwe klank soms luid tegen het schilddak
Weergahnde van wie troost in drank zich zochten.
Doods was Walhal nu Bragi's lied niet klonk
Idoena's jonge schoonheid allen niet
Van levenslust vervulde.
Bragi sliep
En weer zonk Balder's zonnewagen neer,
Toen, eindelik, hij opsprong; pijnlik was
Z'n lichaam noch, maar nu was 't daar zo stil
Dat hij niet anders dacht of zware droom
Van vechten had hem in z'n slaap gekweld.
Z'n moeheid en nadenken leerden hem,
't Was werklik waar; doch ver was nu z'n vijand;
Ginds bruiste s altijd branding ver van hem.
Daar liep hij heen; hij moest z'n tegenstander
Daar vinden; - nergens echter vond hij hem.
Het water schuimdë aan en zware golven
Braken in dof gebons op brede borst;
De zwaarste keerde hij de rug nu toe;
Ze rolden hem langs schouders, hals en hoofd.
'En ongekende frisheid voelde hij;
Versterkend, spierontspannend was het bad
En luid riep hij z'n vijand toe: ‘kom op’!
Maar uit het water klonk slechts wraakgebrul
En verder kon hij niet door golvekracht.
| |
[pagina 513]
| |
Ontmoedigd maar lichaamlik sterk liet hij
Zich opgewekt op 't koeltje huiswaarts zweven.
Smiddags was Bragi niet gekomen, leeg
Bleef 't bankje waar hij aan zat, anders; nu
't Gebeurde meer, dat hij bij 't dwalen 't maal
Vergat, vooral nu zoele Meimaandlucht
Wazemde 't groene bos, geurde⁀uit de bloem,
Die schril van kleur lichtte⁀in de dunne schaduw,
Nu luider, luider klonk het voorjaarslied
En alles zocht z'n blijheid te verklanken.
Hoe vaak had hij z'n tijd vordroomd en was,
Verdwaald in diepe delling, op 'en nieuw,
Mooi plekjë aangeland. 't Was niet zo vreemd dus.
Maar Ava's bloed stroomde bij wijlen harder,
Als ze⁀aan de mooglikheid van ongluk dacht,
En vaak was ze⁀uit haar werk en aan de deur.
Dë avond daalde,⁀in 't grijze schemerlicht
Kwam 't manvolk thuis, maar hij alleen, hij niet -
En niemand wist iets, had z'n lied gehoord
Of hem gezien. Noch gingen Radbout en
'En paar lijfeignen zoeken, roepen, op
Het duin geklommen, schreeuwen, tegen 't wild
Scheuren van 't windgebruis zich nauwliks staand
Houdend; vergeefs: zand stoof hun in het oog
Geen antwoord klonk en moedloos gaf men 't op.
't Was laat, toen alles eindlik slapen ging,
Maar Ava's oog staarde de duisternis
En luisterde naar 't zuchten van 't geboomt.
En telkens weer dacht zij z'n stap te horen;
Dan rees ze⁀omhoog, klaar wakker, maar te leur
Gesteld zonk ze weer neer; moe sliep zij in
Ten leste. - Smorgens noch geen Bragi.
Na
Stond haar het schreien; op 'en eenzaam plekje
| |
[pagina 514]
| |
Barstte het los en snikken schokten 't lijf;
Hoe eindloos was die dag, hoe bleek zag ze,
Wanneer de mannen moe en zonder tijding
Thuis van het zoeken kwamen, bleker werd
Haar wang. En dan noch: Radbout kwelde haar
En zei: ‘Kom, Ava, 't was toch maar 'en vreemdling,
Straks komt je vrijer, dan is 't alles weer
In orde!’ Kwelling was het haar en toch
Ze mocht niets zeggen, hoe ze zich de lip
Tot bloeden beet. Ze hield zich in en, schijnbaar
Vol moed, zei ze: ‘Zelf ga ik noch eens zoeken!’
En klom tussen de boomen door op duin.
't Geboomte dook, hoe meer zij rees en daar
Stond ze⁀eindlik op de hoogste plek, de zon
Purperde 't duin, 't gevlekte golvend veld
En stiller werd het, haast geen wind. Rood zonk
De Zongod neer en Ava stond er toen
Z'n gloed verglom; ze staarde maar naar 't West.
Daar was gesuis als vleermuiswiekgewuif.
Ze zag en - Bragi stond naast haar, zo fors,
Zo opgewekt als ooit. ‘Bragi’ riep zij
En viel hem om de hals. ‘Dank Wodan, 'k heb
Hem weer, m'n lief!’ Vreemd keek de Dichtgod op
Verbazing staarde⁀er uit z'n oog en hoog
Was 't rood, dat plotsling Ava's hoofd en hals
Bedekte. Toen.... 'en aarzling even, maar daar hief
Ze 't hoofd en zei: ‘Ik kan niet langer zwijgen!
Jij bent me liever dan m'n bruigom; och,
Vergeet haar die de zee nooit weer teruggeeft.
En neem mij mee, waarheen je wilt. Ik weet
Niet wie je bent, maar 'k heb je lief. Geen God
Is ooit zo liefgehad!’ - Met meelij had
Bragi haar aangehoord.... en noch naar iemand,
Want achter hem blonk weer 't gefluister van
‘Die mooië Ava, zie, ze geeft zich zelf je!’
| |
[pagina 515]
| |
Nu maakte 't in z'n kalmte hem niet boos;
Maar rustig zei hij: ‘Weet je wie ik ben?
Maar zwijg 't voor andren!’ - Ava knikte ja -
‘Ik ben de Dichtgod en Idoena zoek ik,
De heerlike Godin van d'eeuwge jeugd.’ -
‘'En God!’ en eerbied straalde⁀er uit haar oog
En temperde de wilde⁀hartstochtlikheid,
Zo klinkt, door 't angstig roepen der muziek
Om Gods hulp, de⁀eerbied voor z'n heiligheid.
‘Ik dacht het soms: je vreemd diep oog, je zang.
Maar.....'k heb je lief: niets is zo sterk als liefde.
Heb mij lief, 'k zal je dienen, trouw, als zij
Die nu verloren voor jë is: o neem
Mij mee, wij zweven ver van hier, er is
Noch veel land ginds!’ - ‘Nee, Ava, nee, dat niet!’ -
Geknakt als 'n graanhalm zonk haar hoofd, 'en paar
Tranen glipten langs wang en kin, nu bleek
Als duinzand, in de schemering; ‘Wat zou
Ik moeten uiten als ik niet van trouw,
Van ware liefde zingen kon in Walhal.
En als ik zelf ontrouw terugkeerde,⁀als
Er daar geen eeuwge jeugd zou zijn en ik
De kwelling had van 'en ontsteld geweten;
Als ik dan telkens heen moest, veinzende
Ik zocht Idoena, doch 'en minnares
Bezocht ik, zou ik kunnen zingen dan?
Jij bent te goed daarvoor en ik, ik was
Geen God, zo 'k niet deed wat m'n zangen prezen! -
Maar bovenal haar heb ik lief, Idoena.
Haar beeld is altijd in mij, 'k hoor haar stem
En voel haar adem snachts op mijne wangen!’
In hevig schreien viel het meisje neer,
Ze was verpletterd door die woorden en
Ze voelde zë onwrikbaar.
Bragi nam
| |
[pagina 516]
| |
Z'n snarentuig en zong 'en woordenloos
Melodieëus gezang, dat niet ver klonk,
Maar om het brein van Ava 'n weefsel spon
Als in het sprookje 'n rozenheg om 't oud
Kasteel, waarin de schone jonkvrouw slaapt;
Zo sliep haar liefdë in daarbinnen, stilt
Gleed om haar zielskasteel en kalmte kwam
Er in haar wezen weer. O macht van 't lied!
Wie vindt er woorden voor dat blij gevoel,
Dat wegdrijven op klankenvloed; 't vergeten
Van al wat was en niets zien dan de zon
Het blauw en 't bomegroen boven de bloemen:
Dat geeft ons aards geluid soms, hoe veel meer
Deed Bragi's Godeklank, z'n tovermacht.
Berustend, met zich zelf in vree - al klonk
Van ver noch in haar na 't klokje van schaamte,
Dat zij zich gaan liet - zo nam hij haar mee.
Ze kwamen thuis. Gejuich begroette hun
En allen liepen om hun saam; hij moest
Vertellen, hoe hij dwalend aan de zee
Gekomen was en daar gestreden had
Met vijf zeereuzen. Vol bewondring zag
Radbout hem aan. Ook Bernlef kwam noch even
Naar Bragi vragen, schudde hem de hand
En was zo blij of hij 'en vrind terugvond.
Zo zag hij niet hoe bleek z'n bruid wel was
Bij haardvuurs weifellicht. Luid praten klonk
Daar door elkaar, hun vrolikheid werd door
De gerstedrank noch aangezet. Alleen
Het meisje zweeg. ‘M'n snaartuig hier!’ riep Bragi,
‘Och, Duko, reik 't mij even,’ en daar klonk
De reuzenstrijd in forse klanken door
De hut. De mannen ijsden bij het beeld
Van die zeemonsters; niemand had ze noch
| |
[pagina 517]
| |
Van zo nabij gezien, haast niemand was
Noch tot de zee gegaan door duinwoestijn.
Ze zwegen allen, toen hij 't lied ten einde
Gezongen had, maar eer bekoring week
Zei Bragi: ‘'k Moet nu noch wat tokkelen
Zo voor me zelf; na strijden heb ik drang
Tot snarenspel. Luister, wie luistren wil!’
En Ava voelde wat hij zeggen wou
Z'n weemoed was de grondtoon, maar zo blij
Klonk z'n verleden in het vennewoud
Er door, z'n kinderliefde,⁀en opgewonden
Was soms de toon, als hij aan grapjes dacht,
Haar wel verteld; daar gleed die jonkheid weer
Voorbij haar oog en mijmrend zag zij ook
Haar eigen jonkheid, 't spelen door het bos
Of in de wei met Bernlef, anders werd
Hij voor haar ogen, vriendliker z'n beeld.
't Was of 'en zon opging in haar en 't zilver
Van 't maantje van z'n glans beroofde; zo
Weigerdë Ava Bernlef niet de kus
Als vroeger vaak bij 't scheiden, warmte kwam
Er in haar groet, al kuste ze niet weer noch
Maar lang noch ruiste Bragi's lied in haar,
Z'n fluisterwoord ook: ‘soort bij soort!’ en rustig
Lag zij te staren in de duisternis.
(Wordt vervolgd.) |
|