| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 14. Deel 9]
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
I.
O, langzaam-aan nu zal ik leeren zeggen
Al wat mij ligt op 's harten diepsten grond
Voor u, mijn lief! en 'k kus uw lieven mond,
Wijl zich mijn armen zacht-beschermend leggen
Om uw trotsch lichaam, dat 'k als tempel eer,
Waarin schoon woont de zuiverste aller zielen
Gelijk een Seraf, voor wie 'k neer mag knielen,
Nu gij genadiglijk uw Zijn diep-teêr
Wilt hechten aan het mijne, opdat ik blijde
U sterke en steune in 's levens wild rumoer
En troostend u naar 's levens hoog-vlak voer,
Waar gij de smarten van het Zijn verglijden
Ziet in de verte als vage schimmen-stoet,
Die door mijn teeder-sterke kracht verdreven,
Nu gij vertrouwend me uw schoon Zelf woudt geven,
Voor Liefde-in-Eerbied eindloos vlieden moet.
| |
| |
Kom dan, o Vreugd en hul in dichte donzen
Pluimen de sterke zachtheid van dit rein,
Zichzelf nog niet vermoedend, goddlijk Zijn,
Voor wie thans 't leven worde als droomrig gonzen
Op zomermiddag van een windje in 't woud,
Dat speelt wild-teêr met bloesems en met bladen,
Tot eindlijk 's Levens avond, traag en spade,
Haar als een moeder in zachte armen houdt.
Ja, dat beloof 'k u: 't leven zal u wezen
Als een stil-zalig doorgejubeld feest,
Waarin gij 't slaan niet meer des Noodlots vreest,
Daar sterk en groot mijn Liefde kwam gerezen.
Want 'k heb u lief als dichteresse en vrouw,
Als ziel en lichaam van een hemellinge,
Wier roem ik tot aan 't eind mijns levens zingen
Zal met diep-vaste, onwankelbare trouw.
| |
| |
II.
Zie! de Vorstin van Droomenland gaat zwieren
Met zacht-gekleurden hofstoet door 't groen woud:
Zij mag daar, door geen sterflijk oog aanschouwd,
Het diep mysterie van haar schoonheid vieren,
Haar tooverigen optocht stil bestieren,
Waar niemand iets van ziet, die niet vertrouwt
Gelijk een kind, en hoort naar 't hoog en stout
Melodisch samenspel van zilvren lieren,
Dat door het woud ruischt als haar hof-koraal,
Gelijk een vroom hart hoort naar 't hoog muziekspel,
Bovenaardsch galmend door Gods kathedraal....!
Maar, als dan alles luistert, komt daar wieksnel
Een dichter uit de lanen, die, met groet
Van reverentie hoog, haar valt te voet....
| |
| |
III.
Ik wilde, dat ik u geluk mocht geven,
Zooals geen ander mensch op aard dat kon....
Want, als 'k uw aanschijn zie, dan voel ik beven,
Diep in mijn ziel, de veelbeproefde, een bron
Van wondre goedheid, die uw gansche leven,
Thans glanzend als een teêr-omfloersde zon,
Wou in gestadiglijk u sterkend streven
Maken zoo lichtend, alsof nú begon
Voor uwe ziel de aleerste dag der dagen,
En heel uw vorig Zijn slechts waar geweest
Een zacht verduren en geduldig dragen....
Ja, heel uw innigst Zijn, zoo wild-bedeesd,
Worde in verrukking als omhoog-geslagen
Tot een klaar, jubeldronken Zonnefeest.
| |
| |
IV.
O, zilvren stem, mysterieuslijk zwevend
Me uit dezer wereld wondre diepten tegen,
Mij klinkend als een zelf-vergeten zegen
Van lippen, als twee rozeblaadjes bevend,
En, als een roos haar geuren, mildlijk gevend
Hun liefdewoorden, tot een snoer geregen
Van melodieus gevoelen, alsof zegen
Veel witte bloemen op mij, zacht zich wevend
Tot vlekloos schild in 't melancholisch strijden,
Waarin men, sterk zich werend, toch verglijden
Voelt één voor één de hopen en de vreezen....
Maar nu Gij komt - o kom toch waarlijk! - stroomen
Mijn levensvloeden hooger, dan 'k dorst droomen:
Gij zult het toppunt van mijn leven wezen.!
| |
| |
V.
'k Ben stil en droef: de wind, daarbuiten jagend
Door wisseling van zonneschijn en regen,
Huilt tegen 't raam op en doet vreemd bewegen
De takken, armen om genade vragend....
't Is, of hij saamstemt met mijn ziel, die, klagend
Om 't heengaan van dien dag, nu, neergezegen,
Weet dat zij slechts voor éen kort uur gekregen
Heeft schoonen schijn, thans langzaam weêr vervagend....
O, uw hel lachen klonk me als zilvre' accoorden,
Ontlokt door Liefde aan 's levens diep-weemoedig
Gelaat, dat weent met wind en regenstroomen....
Daar gij nu weg zijt, treur ik, en dees woorden
Zend ik als stille bede en sluit deemoedig
Mijn oogen, die vergeefs van liefde droomen.
| |
| |
VI.
Wanneer gij komt, zal 't zijn, of 'k ruischen hoorde
Een lange stoet van vogelen, zacht-stuivend
Uw teeren schreên vooruit, tot waar ik wuivend
Wacht om te zeggen, wat u 't meest bekoorde.
O, al mijn denkingen en al mijn woorden
Zullen zijn bloemen, op elkander schuivend
Hooger en hooger steeds, tot ze ú omhuivend
Met staatge tempelgangen, ongestoorde,
Staan als een dom van koeplen om uw hoofdje,
Dat, mijmrend voorwaarts wiegend, denkt: ‘Wat rijst gij
Mij heerlijk langs de leên omhoog, o wijde
Gewelven, waar ik onder door moet schrijden....!’
Maar ook, zou 't mooglijk zijn? den maker prijst gij
En zegt met zachte beving: Ik geloof je!
| |
| |
VII.
Wat rijst gij teêr, in uchtend-zonne-blozen,
Gelijk een bloem met paarlen dauws besproeid....!
Is 't leed....? en zijn dat tranen? Maar dan bloeit
Gij des te schooner nog...! O! laat mij poozen
Een oogwenk in dien blijden droom, o brooze!....
Want even als de Zon der Liefde opgloeit
Hooger en hooger steeds, zoo zeker vloeit
Mijn ziel straks over van een eindelooze
Wel van geluid, die juublend opwaarts springt.
En door de macht van haar muziek wil winnen
Uw hart, waarnaar mijn hart als dol zich dringt....
O, laat me, ik smeek 't u, in uw zielspracht binnen!
Dit is het eerste lied van diep beminnen,
Dat voor uw diepste Zelf uw dichter zingt.
| |
| |
VIII.
O, fijne schroming van 't al-eerst ontbloeien
Der blanke lelie, uit haar knop zich wringend,
In schuchter hopen, om, stil opwaarts-springend,
Tot vorstelijke kelk omhoog te groeien,
Waarom de licht-gewiekte windjes stoeien,
Die - zich in eerbiedsvolle dartling kringend
Om hare majesteit, die rijst - zacht-zingend
Als melodieën langs haar henen vloeien....
Stijg fier, en word, u wieglend op hun bevend
Streelen, een bloem van koninklijke wijding,
Statiglijk-teêr, in rijk-verdiepten eenvoud....
Blijf naar de onsterfelijke schoonheid strevend,
Onder der Muze zacht-gevoerde leiding,
Dan komt eenmaal de glorie, waar gij heen woudt!
| |
| |
IX.
O, mag ik 't zeggen? In de lust verloren
Van, achteroverliggend in het gras,
Alsof ik nog een heel klein jongske was,
't Vlug naderzweven van uw tred te hooren,
Wou 'k heel mijn leven zijn: alsof 'k geboren
Waar voor een weelde, die slechts wachten was...
Totdat 'k opeens in uw lieve oogen las
Droom van te kussen met een vreemd bekoren.
O, 'k smeek om uwen kus als zomerlanden,
Strakliggend onder gloênde zonnebranden
Smachten naar zoelen regen, die hen drenkt....
O, laat mij, als een kindje, teêr omvaêmen
Uw lieve leden en al droomende aêmen
Den zoeten adem, dien uw mond mij schenkt....
| |
| |
X.
Maar, als ge er eenmaal waart, dan zou 'k mij geven
Met een volmaakte opschorting van mijn wil
En, heel uw lief beweeg doorproevend, stil
In willoos smachten naar uw schoonheid, even
Uw leest omsluiten met een teeder beven
Der hand, die, zoekend naar het fijnst geril
Van uw lief aanschijn, telde 't schoon verschil
Tusschen uw liefheid en mijn lievend streven.
O, wijl dan snel mijn bloed door de aadren schoot,
U plots een kus te geven, die u wekte
Tot teeder droomen, dat met gloeiend rood
Zich over uw verlegen aanschijn strekte,
Totdat 'k op eenmaal u in de armen sloot
En heel uw lief gelaat met kussen dekte.
| |
| |
XI.
't Wil vaak gebeuren, dat we, in diepe droomen,
Hooren een stem, die als een zeegning klinkt,
Als wij dan staren, is 't ons of er blinkt
Een licht, dat magisch wuift met teeder schromen...
En, komt men nader, breed gaat ons omstroomen
Een vloed van glorie, waar Zijzelf in zingt,
Totdat op eenmaal 't Visïoen verzinkt,
En droomenschoon ons wordt door Dag ontnomen.
Zoo gaat het mij ook, als 'k uw verzen lees,
Zij klinken mij als 't ruischen der Mysterie,
Op wier stil wenken 't droomenspel verrees....
'k Leef op, meevoelende uwe hoop en vrees....
Zoekt gij een paradijs? O, wondre Peri,
Verengeld door de loutering des leeds!
| |
| |
XII.
Omdat gij zijt het liefste wat ik weet,
Schrijf 'k u dit vers vol van een breed ontroeren,
Dat, om u heen zich breidend met een stoere
Zachtheid, u, o, mijn Liefde, aleer gij 't weet,
Wil naar de in hoop geziene hoogten voeren,
Waar, ver van diepen strijd door liefde en leed,
Gij, die al-eenzaam met het Noodlot streedt,
Zult hooren niets meer dan het zachte koeren
Van mijne ziel, die zit gelijk een duif,
En vliegt staeg tegemoet uw minste wenschen,
Wier warreling nu voortaan óm u stuiv',
Niet bang meer voor den wreeden smaad der menschen...
O, wees gij als 't groen veil: 'k zal zijn de stam,
Waarlangs uw teêr gegroei naar boven kwam!
| |
| |
XIII.
O, raak 't niet aan: o, 't eindloos-fijne en teêre,
Dat ligt als wonder van gevoeligheid
In dit broos bloempje, dat haar blaadjes breidt
En naar het zonlicht haar gelaat wil keeren....!
Wil zacht en liefdrijk voor haar zijn, een veêren
Donsje, dat wuivend langs haar wangen glijdt...
Zet haar in 't licht, opdat de zuiverheid
Van haar blank ziele-zijn zich nimmer deere
Aan donkren wind des levens, die daar jaagt...!
Hoor! hoe zij lachen kan: haar lachen draagt
Het zoetst beloven voor de toekomst mede
Van zacht geluk en innerlijken vrede....
O! ieder mijner wenschen zij een bede
Om schoon geluk voor haar, die lachend vraagt...!
|
|