| |
| |
| |
Twee schilder-schrijvers.
Jozef Israëls heeft een reis gemaakt naar Spanje en bij terugkomst, zijn aanteekeningen van onderweg verzameld - toen verwerkt tot een boek, dat geïllustreerd (door hem zelf) in het licht werd gegeven.
Voor de ramen der winkels ligt het nu tentoongesteld met een plaatje op den omslag, als een verrassende verschijning, prikkelend onze nieuwsgierigheid naar den literairen arbeid van dezen grooten, modernen, grijzen schilder.
Ik meen, dat het onthaal tot nu toe bedachtzaam was; het boek schijnt nagenoeg ontglipt te zijn aan den anders zoo gretigen greep der kritiek.
Toch, - 't is al verscheidene weken geleden, - verscheen in het groene Weekblad een tamelijk lange bespreking erover, die bijzonder gunstig was; daarin werd ook met ingenomenheid gewezen op de literaire beteekenis van het boek. Echter beging de schrijver, zich teekenend E., een opvallend verzuim, en het is daarom hoofdzakelijk, dat ik zijn beschouwing releveer en tot het schrijven van dit stukje besluit. Hij vertelde, dat er over Spanje zoo weinig goede boeken zijn geschreven, duidt er enkele aan en noemt verschillende buitenlandsche namen, o.a. Gauthier. Maar één naam noemt hij niet, die, dacht mij, al het allereerst uit zijn pen had moeten komen, een naam, die almee door het
| |
| |
krachtigste en bloedrijkste proza gedragen wordt, dat in het jonge Holland ontstond, en dat voor een groot deel ook uit indrukken in de zuidelijke landen zijn ontstaan vond.
Ik bedoel Jac. van Looy.
Het artikel van E. lezend, viel mij dadelijk die naam in, en onmiddellijk zag ik weer uit mijne herinnering aan het reeds jaren geleden gelezen stierengevecht, de arena liggen in het verblindend zonlicht en de enorme slagschaduwen broksgewijze zich uitstrekken langs de rangen met duizendtallen van toeschouwers; ik hoorde weer de dreunende hoeven der woedende stieren onder de alom ademlooze huiverstilte, en beefde weer mee voor het dolzinnige beuken der geweldige koppen en het dronken-blikkeren van het oogenwit; dan, het vlammende gezwier van roode doeken in de handen van die grimaceerende, uitgedoschte torero's en eindelijk het wreed-fatale besluit van dat spel, als de natuurkracht van den geweldige zwichten moet voor de lagen van de listige kleurige menschjes.
Het hoofdstuk over stierengevechten in Israëls' boek wordt door E. ook aangehaald en daarbij tevens opgemerkt, dat de tallooze schrijvers, die dat onderwerp reeds behandelden, de finale, - als de espada den beslissenden stoot toebrengt, meest onvoldoende verduidelijken.
Te betwijfelen valt het, of de lezer daarbij wel zooveel verliest; maar, al noemt men dat nu ook slechts een geringe tekortkoming in de wetenschap van dien tergenden sport, waarvoor men waarlijk geen vegetariër behoeft te zijn om er zich aan dood te ergeren, is het toch een feit, dat ook dat moment bij van Looy in bijzonderheden gegeven is.
Ik heb geen reden bedenkingen te maken tegen E.'s uitspraak, dat onder de boeken, die hier over Spanje geschreven zijn, dat van Israëls het beste is,... als ik maar weet, dat van Looy buiten mededinging bleef; tot kritiseeren wil ik mij niet zetten, en evenmin in het publiek betrachtingen hou- | |
| |
den over zijn be- en veroordeeling der huidige literatuur. Daartoe ben ik niet bevoegd. Hij wendt zich wrevelig af van de ‘mooischrijverij’, die zich uit in ‘opperste zinnen’ en gevoed wordt door ‘al die gouden en purperen liefde.’ Nu heet het: omdat Israëls niet naar mooischrijverij heeft getracht, is zijn boek goede literatuur. Een wel wat wijdsche definitie en veroordeeling, maar in twijfel geraken we nu toch, of van Looy's werk ook onder het verwerpelijke te rangschikken valt. Ik voor mij ben zoo vrij aan zijn literairen arbeid de voorkeur te geven boven dien van Israëls en wel juist om meerdere aanwezigheid daarin van ‘opperste zinnen’ en ‘gouden en purperen liefde.’
Maar die meening is hier misschien wel wat misplaatst, want mij dunkt, van eene vergelijking kan eigenlijk moeilijk sprake zijn. Hun werk is als literair voortbrengsel te uiteenloopend van aard, en alleen nadert het nu elkaar door de omstandigheid, dat het twee schilders zijn, die over hun reis in het zuiden schreven.
Dit is werkelijk beminnelijk in Israëls' boek, dat nergens de gezellige verhaaltrant gestoord wordt door opzettelijken zinsbouw, dat nergens de klare reisbeschrijving troebel wordt door een afdwaling naar mooischrijverij. Wel wordt er soms even vertoefd bij oogenblikken van aandoenlijke bespiegeling; maar toch, nooit wordt die zoo gekoesterd of geaaid, dat er banaliteiten of gezwollen woorden bij te pas komen. Met een kwinkslag zelfs wordt dan veelal tot het oplettend toezien naar de nuchtere omgeving teruggekeerd.
Het boek van Israëls laat zich prettig uitlezen; de groote letterdruk is daarvan niet alleen de oorzaak; het geheel is gezet in het moderato van dien gemoedelijken causerie-toon, waarbij de schrijver zich steeds de vriend betoont van den lezer. Alle herinneringen van de reis zijn nauwgezet bijeengegaard en met opgewekte levendigheid verteld door een, die anderen wil doen meedeelen van de indrukken
| |
| |
door hem zelf genoten. Daar zijn gulhartige bekentenissen van persoonlijke ervaringen, van leuke ontmoetingen, soms humoristische momenten, als bij dat geval in den spoortrein, toen het gezelschap, met den zenuwdriftigen meester voorop, van toorn en verbazing verstomde bij de onverwachte ontmoeting van het oude heertje, dat dood bedaard op hunne plaatsen het zich gemakkelijk maakte. Oolijk is ook de beschrijving van het rijtoertje op den ezel. Naast de beschrijving van de plaatselijke merkwaardigheden worden verder alle wederwarigheden van de reisgenooten verteld en geraken we als verplaatst in het famieljare samenleven van de drie tochtgenooten. En altijd dezelfde toon van gulhartige mededeelzaamheid. Soms ook dringen door de beschrijvende regels even woorden van ontroering, treffende innigheden en een enkelen keer gelukkige beelden. Dan zijn de hoofdstukken over Velasquez, Murillo en Morales daarin kostelijkheden; de overweging, na het volop genieten van den grootsten Spaanschen schilder, uit zich in woorden van weemoed, die een bijtend-ware qualificatie van onzen tijd inhouden: ‘Wij zijn schilders van den twijfeltijd en van de vreugdelooze handelingen.’ En dan dat eindzinnetje: ‘Dien dag zagen wij geen schilderijen meer.’
Maar over het geheele werk valt de persoon van den schrijver nooit weg; we bewaren voortdurend onze aandacht in een stemming van sympathie voor den levensblijen grijsaard, den eenigen gevoelsschilder, die zich nu eens vermeit het geziene en ondervondene op zijn reis in beschaafden schrijftrant te verhalen; soms echter bemerken we ook even den Israëliet uit het protestantsche Holland met zijn subjectieve beschouwing van katholieken eeredienst en van het ascetische leven in de kloosters.
Beschouw ik in mijn gedachten nu daarnaast het werk van van Looy, dan zou ik om te onderscheiden, zeggen: Spanje van Israëls is een leerzaam en beminnelijk boek; maar wat van Looy geschreven heeft uit zijn leven in het Zuiden, -
| |
| |
‘Stierengevechten’ en andere losse stukken, zijn ‘Gekken’ vooral - dat vormt tezamen een prachtig boek. Dat is het: het werk van van Looy is meer uit het leven, gecondenseerd uit het leven van het geestelijke; dat van Israëls meer uit het leven van het eenige weken rondreizende lichaam. Israëls beschrijft meer, duidt ter onderrichting de vele dingen aan, die mooi zijn, maar de kern der verrukking blijft in hem zelf bewaard. Van Looy geeft zijn verrukking geheel naar buiten in werkelijke woordkunst. De opvatting van hun literairen arbeid is bij deze twee schilders bepaald verschillend. De een zegt waarom iets mooi is, de ander hoe het mooi is; - doen weten - doen voelen.
Bijv. als Israëls in Tanger is, vertelt hij ook van de Egyptische duisternis 's avonds in de straten, en van den gids, die met een lantaarntje voorop loopt: hij vergelijkt dat licht met een tooverlantaarn om de grillige en schilderachtige effecten in de donkere en nauwe straatjes. Hij zegt, dat zoo'n avondwandeling honderd schilderijen levert van de allerzonderlingste verlichting, dat hij steeds dacht aan de etsen, die Rembrandt maakte van de vlucht uit Egypte: Jozef met een lantaarn in de hand, en de herders, die in den stal bij nacht het kindeke Jezus bezoeken.
Denken we nu aan de bladzijden uit ‘Gekken’ waarin ons die nachtelijkheid zoo mooi wordt afgeschilderd in het tafereel van den Arabier, die op zijn paard met het wiegelend lantaarnlicht als leidstèr, uit de donkerte komt ‘aanvaren’, dan merken we, dat Israëls het mooie in dat geval ziet en weet en wenscht te kennen te geven, maar dat van Looy van zoo iets het uitgebeitelde beeld geeft, een schilderij levert van zich zelf. Zoo doelt Israëls ook bij de stierengevechten op het mooie van die licht- en schaduwpartijen en het ‘heerlijk brok van het blauw der lucht;’ maar we weten dan, dat het de schilder is die dat mooi voor zich zelf ziet en er even heenwijst voor degenen die ook oogen hebben. Waarlijk, een vergelijking tusschen Israëls en van Looy als literaire artiesten gaat niet op. De
| |
| |
eerste is de schilder, die in het geziene de onderwerpen vindt voor schilderijen en slechts aantoont het bekleedsel zijner visie; de tweede zoekt in het expressievermogen der taal zelf de volledige weergave van het beeld zijner ziening.
Gaarne wil ik nu ter kenschetsing twee gedeelten uit het werk van Israëls en van Van Looy hierbij laten afdrukken. Beiden zijn impressie's in Tanger, al is het model nu niet precies hetzelfde.
Israëls:
‘Tanger lag als een panorama voor mij, schitterende in het zonlicht. Onafzienbare rijen witte woningen, torens en muren, als gestrooid over hooge en lage heuvelrijen. Alles was wit op den voorgrond, alles wit verder op, waar de torens en de moskee stonden, witte, hoog gecanneleerde muren met openingen, alsof het schietgaten waren. Wit, het was alles wit, tot in de verte, waar het stuitte op het heerlijke blauw der zee. Het blauw kwam tusschen al dat wit hier en daar te voorschijn, als de heuvellijnen naar beneden schoven, soms even, als zij een sterk dalenden afgrond op een lage vallei afliepen; tot eindelijk het blauw der zee een scherpe lijn tegen den horizon vormde, daar, waar de stad ten einde liep.’
Van Looy:
‘Aan den overkant lag blank, met een kerkspitsje laag, vaag een wit menschendorpje, aandommelend met zachte spiegeling onder den wal..... het vaste land weer..... Europa.... maar verdroomd achter 't licht. Rechts, een bastion in zee, Gibraltar's dreigende torenschim, en met een sprong der oogen het waterblauw, de straat over, de toegankelijke straat naar de onbekende groote en diep-ingeweldig-lichtende Middellandsche zee; en dan de rood omsnellende heuvelreeksen.... Afrika al.... woningloos.... vèr aan den duizelenden horizon het gesilhouet van den Atlas, berg-ijsblauw.... en vlak hierbij.... duinen.... wit zand met twee schrale boompjes als witte berkjes....
| |
| |
begoocheling van eigen stranden.... woestijnbegin en thuis, en dan een dadelijk verschrikkelijk gevoelsvisioen van dorheid en dorstlijen.’
Daaraan vooraf gaat een beschrijving van het ebbende water met dat treffende beeld in den zin:
....‘Loom deinden de lange waterbanen, rimpels en niets meer, onverwacht als denkplooien komen in een effen voorhoofd....’
Is, bij deze twee gedeelten naast elkaar gezien, nu niet het eerste als eene uitlegging - 't was zoo en zoo - het laatste een volledige uiting van impressie? Het laatste een schilderij, die leven heeft door kleur, het eerste een loutere doortrek?
Op het kunstterrein is het tegenwoordig zoo vol tochthoeken, dat, zoo men al een rustig plaatsje meent gevonden te hebben, men aldra opgejaagd wordt door een onverwachten nieuwen dwarrelwind; dat komt van al de gebouwtjes, die rechts en links in allerlei vorm, en onregelmatig van plaatsing, worden opgericht. Veel dreigt te verstuiven, dat wij tot onze vreugde in onze vaste nabijheid waanden.
Het literair werk van Van Looy is toch zoo zuiver en krachtig, en dat mag, als er over beschrijvingen uit Spanje en Afrika gesproken wordt, wel weer eens in de gedachten komen.
Dat ‘Gekken’ een boek is in den gewonen zin van het woord geloof ik wel niet; dat wil zeggen, het is niet van een romanschrijver, die de grondslagen legt van de constructie en de proportie's berekent van den opbouw. Van Looy is ook geen romanschrijver; hij is een schilder, die schrijft, en dat voelt men bij zijn werk steeds in sterke mate. Dat geeft het pétillante aan zijn zinnen en die kleur aan zijn woord. Slag op slag ontspringt in het woord, wat, door het altijd voortleven van de immer zich afwisselende natuur, lust aan de oogen schonk. Soms wil men denken aan Frans Hals in de letterkunde.
Zoo doet ons ‘Gekken’ het leven in die zuidelijke landen
| |
| |
kennen niet als bij een nauwgezette onderrichting en uitvoerige omschrijving van plaatselijkheden en toestanden, maar in den hartslag van zijn bestaan. Maar dan uit die hevigheid van zien, die den gloed in de zinnen ontsteekt, ontbotten vanzelf de vormen, die het gebindte vertoonen, waarin de dramatische gang van het geheel besloten ligt.
Een schepping is de tragische figuur van dien verloopen Europeeschen dokter, tragisch om den jammer van een verdwaalde en vertrapte, die geniaal was aangelegd, en nu in zijn ellendig voortbestaan, zijn wereldwijze inzichten bij brokken geeft in gezegden als motto's.
Zijn cynisme, dat onkruid op het hooge veld der menschelijke denkontwikkeling, vergalt de omgeving.
Geweldig dan weer de blinde kracht van het fanatisme der Gekken, die ter bedevaart gaan en gruwelijk hunne terugkomst. Dat gaat voorbij als een sirocco in de woestijn. - Dat is gezien, gevoeld en uitgedrukt. - En de Melancholie van steeds opgejaagde zielerust, die het heele werk doorritselt, en waarbij de ontmoetingen met den sinisteren Vogel zoo juist hun plaats hebben, nadert de grens van de wanhoop in het laatste hoofdstuk. Dat is als een eindelijke uitschreeuw van een aanhoudende zelfmarteling. Daar is de smart der onrust, die zich niet meer verhoolt vóór het aanschijn van den donkeren nacht, de klemming van het leed, dat zich vertwijfelt bij dien onzichtbaren gang over de zwarte, geheimnisvolle wateren. Hier is de plastische aanschouwing, stijgend door een sensitieve stemming, genaderd tot de grens van de verbeeldingen der hallucinatie....
Zoo men in de jonge literatuur proza-werk wil noemen dat lichaam heeft, en bloed en spieren, dan is het zeker dat van Van Looy.
Ik durf dit best te zeggen, al ben ik nu op een terrein dat mij niet zoo gemeenzaam is. Maar.... ik weet ook zeker, dat ik dit oordeel met heel veel bevoegden gemeen heb. En wie weet, meer misschien nog dan verscheidenen van hen,
| |
| |
proef ik uit vele plaatsen van zijn werk de echtheid, voel ik de raakheid van uitdrukking in zoo menig woord, omdat ik den schilder erin herken. En ook daarom heb ik mij voor een enkele maal verstout heel even wat over woordkunst te zeggen.
W. STEENHOFF.
|
|