De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Trouw en strijdGa naar voetnoot1) door J.B. Schepers.Strijd met 'en vreemde stam deed Ava's vader
Van huis gaan, de⁀oude Duko werd het hoofd
Met zorg voor Ava en de jongens, maar
Bragi bleef bij hun thuis als gast; hij kon
Vrijwillig meegegaan zijn, maar de zee
Lokte hem meer. Het leven ging z'n gang
Als de⁀eerste dag. In Ava gloeidë aan
Het vuur van hartstocht voor die vreemde man,
Die met z'n weemoedsoog zo staren kon,
Zo sombre tonen uit de Noordse balk
Kon halen en dan weer des avonds bij
De haard, als allen rood verlicht door vuurvlam,
Traanogend van de rook, stil luisterden,
Voor vrij en onvrij zong van Wodan's hoog
Paleis, van Donar's hamerslagen en
De fopperijen van de reuzen tegen hem;
Z'n eigen leed kon hij vergeten dan:
Z'n scherts gaf schaterlach binnen de hut.
Zo had ze lief hem met geheel haar ziel
| |
[pagina 483]
| |
En had hem wel in de⁀armen kunnen sluiten.
Maar hij.....
als Ava overdag op 't land
Met Duko 't onkruid wiedde⁀uit 't winterkoorn,
De jongens stoeiden door de bossen om
En joegen eekhoorns, dan beklom hij 't duin
En liet zich drijven in z'n mantelwolk
Naar 't strand. Hij riep om Njord met snarenspel,
Of wilder klonken er de klanken uit,
'En wraaklied tegen Tjazi bruiste luid
Boven de brandingsgolven, maar noch Njord,
Noch Tjazi hoorde 't, en, als luwde 't lied,
Bruiste de brandingzee z'n oud gedreun.
In Bragi's ziel gloeidë ook hartstocht aan:
Z'n mannekracht kon nu geen daad meer doen,
Die geestkracht sterkt als lichaamsmoeheid komt.
Hij moest troost vinden in z'n lied alleen:
In week niets-doen zat hij daar tegen duin
En beeld na beeld gleed aan z'n oog voorbij.
Afleiding zocht hij, aan iets anders wou
Hij denken: telkens weer zag hij de vrouw,
Die met haar beelden heel z'n ziel vervulde,
Beelden omruist door 't klinken van haar stem;
Soms was voor Hagen's beeld en jongenspraat,
Voor Gunlod's babbelen en blonde krullen
Geen plaats daar. Hartstocht zette dan die vrouw
In ròze blankheid voor hem, de⁀armen stak
Ze naar hem uit en de⁀ogen lokten zacht
Hem aan, dan sprong hij met de handen voor
Zich uit omhoog - en zonk verpletterd neer.
Zij was er niet en moe van hartstocht viel
Hij dan in 't lauwe zand, de wind stoeide⁀om
Z'n haren, tilde soms z'n mantel op
En slaap, onrust'ge slaap met schrille droom,
| |
[pagina 484]
| |
Gleed over hem, eentonig zong de zee
Z'n sluimerlied en eindlik sliep hij in.
Weer thuis vroeg Ava hem, waar hij geweest was,
En 't antwoord luidde telkens: ‘'k Zocht m'n vrouw.’
Ze konden nu elkaar verstaan en Bragi hoorde,
Hoe moeder stierf tien jaar geleên; ze leed
Zo lang en geen bezwering hielp, geen kruid
Uit duin en dal gehaald, ze teerdë uit
En zei nog tegen Ava: ‘Pas toch op
Voor Eelke⁀en Erik, laat ze mannen worden.’
Dan weer vertelde ze 'm van jongensstreken,
Hoe lief, hoe stout die beiden konden zijn.
Zo babbelde ze graag met Bragi, want
Dan kon ze 'm kijken in z'n diep-blauwe⁀ogen,
Zoals de nachtvlieg 't licht niet laten kan,
Tot hij verschroeid is. Bragi plaagde haar
En vroeg dan: ‘Als je nu eens trouwt, wie zal
Op Eelke⁀en Erik passen!’ - ‘Trouwen, ik?
Wie zou mij willen hebben’? en ze keek
Hem met 'en blos in de⁀ogen of hij niet
Zou zeggen: ik, maar daarna kleurde ze
Noch erger want ze wist hem toch getrouwd.......
Waarom dat toch? Die vrouw - ze haatte haar
Waarom moest zij zich plaatsen tussen haar
En haar geluk? Hem zou ze zich geheel
Toe kunnen wijden, hem zich geven, trouw
Houden van hem alleen! Mocht dat nu niet?
En stil zag zij in zulke mijmerijen
Voor zich en 't weefgetouw stond stil of ging
Zo zacht, dat Bragi 't merken moest; hij keek
Haar aan en dacht: ‘Er is toch één, aan wie
Ze denkt; maar wie? Ze schaamt zich 't mij te zeggen!’
En eerbied voor 't vermoed geheim deed zwijgen:
Zo iets had ook Idoena eens gehad
| |
[pagina 485]
| |
Zo 'n zoet geheim! Wat was de mens gelukkig
Die bij veel leed ook 't zaligste genot
In zich kon voelen trillen, heerlik was
Ook 't naspeuren van 's mensen fijne ziel!
Genoot hij hier niet meer dan in Walhal,
Waar de⁀altijd effen waterspiegel van
Goden- en heldenzielen niets te denken gaf?
Waar was 'en jong, gelukkig-minnend paar,
Als hij en z'n Idoena, in Walhal?
Maar Hilda dan on háár hartstocht voor hem! -
Nee, 't lag aan hem, hij had dat niet gezien.
Hij had gezongen van z'n eigen liefde,
Aan mijmerij bij andren had hij nooit
Gedacht; zong hij van hun, het was van strijd
En zegepraal, van heldenmoed in 't vechten.
Was hij weer in Walhal, z'n lied zou zijn
Als 't nimmer was van zielsgeluk en -leed.
Zo was ook hij in mijmering verdiept
En zwijgend zaten ze tot Duko of
De jongens binnen kwamen met gepraat.
Dan wakkerde z'n vreugd in 't leven aan:
Ze vroegen hem om sprookjes te vertellen
Hij gaf ze⁀en tokkelde z'n instrument.
Dan kwamen andren aan, want verre klonk
Z'n roem in 't zingen: gauw was 't hutje vol,
Maar toen de blaadren zich ontplooiden, toen
'En lauwe bloemegeur woei door het bos
En zoete klaverreuk aanzweven kwam
Op lentelucht van 't weiland in de verte,
Toen zat hij onder 'n boom tegen het duin
En velen rustten om hem op het mos
Van de⁀arbeid uit; daar zong hij van zijn eigen
Liefde⁀aan de vennen, van hun strijd, z'n sterven,
Als van 'en vreemde,⁀en de⁀avendscheemring gleed
Onhoorbaar als de dood over de grond,
| |
[pagina 486]
| |
Voordat de mensen gingen; menigeen
Sprak zachtjes, met bevreemding, van die gast:
Zou hij wel eerlik zijn, is hij ook van
'En boze geest bezeten? Is 't 'en God soms?
En, wijl zij langs de paadjes door het veld
En duin, in groepjes samen liepen, werd
Er druk gebabbeld over hem. Zo ging
Hun leven als het beekje zomers voort.
Radbout kwam thuis met veel gewonnen buit:
Z'n meegenomen knechten dreven voort
Loeiende rundren en twee forse mannen,
Door Radbout's dapperheid verwonnen, nu
Lijfeignen en bestemd zijn land te bouwen
Ze droegen wapens, schilden mee en kostbre
Mantels van dierhuid. Luid geschal van horens
Klonk om hun heen, 'en ruwe, trotse bende.
En de⁀oude gougenoten liepen hun
De weg langs tegen; sommigen vertelden
Van Bragi's zang, hun vrees voor toverkunsten.
't Geluid klonk al van ver in 't bos; 'en paar
Had Radbout bij zich, vrinden zeker, dachten
Z'n huisgenoten; ja, zij kwamen binnen:
't Was Bernlef Onnozoon, 'en jonge man
Rijzig en blond met lichtende⁀ogen, iets
Opbruisends in z'n wezen, trots op zege,⁀en
Fin Walters, die zij beide⁀eerst in de strijd
Te kennen kregen. Bernlef woonde toch
Niet ver van Radbout's hoeve, lang gekend
Hadden ze⁀elkaar, ze vochten zij aan zij,
De jonge vlugge⁀en de⁀oude forse man,
Maar Fin met roode baard, donkerrood haar -
Ze wisten beiden, dat hij vechten kon
Geen krijgslist was hem vreemd, geen hem te machtig,
Meer niet, maar welkom was hij nu als held
| |
[pagina 487]
| |
En lustig dronken ze de bekers, zang,
Klonk over 't erf, het bier bruiste tot schuim,
Als Ava 't uit de grote kruiken goot.
Ze snoefden op hun kracht, hun heldendaden.
Ook Bragi werd aandachtig aangehoord:
Terwijl hij zong van 't strijden in Walhalle.
Vol geestdrift stond z'n oog: hij scheen verjongd,
Want tal van aangezichten zagen tot
Hem op in spanning: 't stond hun klaar voor 't oog
En elk vond: 't was of Bragi zelf het zong,
De God en niet de mens met Godenaam,
En luider, luider klonk z'n roem daar. Radbout,
Toeschietlik nu hij 't lied in de⁀eigen taal
Zich hoorde zingen, drukte hem de hand,
Maar stil van geestdrift zat daar Bernlef voor
Zich heen te kijken; 't was of daar 'en snaar
In hem geroerd was, en hij staarde maar
Naar 't tokk'len in die snaren; hij genoot
Van elk akkoord door hem zo voorgevoeld
En dronk dan weer schier onbewust, maar dof
Werd alles gaandeweg in hem en andren
En hoger steeg de gloed van dronkenschap.
In maneschijn - 'en lauwe Meinacht was 't -
Bernlef en Fin in 't sprookjesachtig duinbos.
En de⁀eerste dweepte⁀en praatte, voorzover
Hij noch kon spreken, van die dichter en
Z'n wonderlied. Hij wou 't ook leren en
Dan liedren zingen voor dat lieve kind
Dat hun geschonken had. ‘Wat ogen hè?
Wat blankheid, wat 'en houding!’ - ‘Vraag haar dan,
Rijk ben je, bied haar vader vee en word
Haar man!’ - ‘Waarachtig, 'k doe het, maar wanneer
'En ander mij 'is voor was - Nee, dat nooit!
Dat zou 'k niet dulden’ en het klonk zo schril
| |
[pagina 488]
| |
De Meinacht door dat vogeltjes opvlogen
En even piepten; luider klonk z'n stem.
‘Ik zal je helpen’ zei hem Fin: ‘het lukt wel!
Nu, ik moet scheiden, 'k woon noch ver van hier.’ -
En Bernlef wandelde naar huis en riep
Luid dwepend: ‘Ava!’ daar blaften de honden
Op 't erf, lijfeignen schoten toe om hem
Vol eerbied dienst te doen, boos werd hij, want
Hun woorden stoorden hem in 't dwepen met
Z'n iedeaal. Fin zag het lachend aan
En was toen weg in 't manelicht: 't was Loke,
Die strijd zou brengen in dees stille streek,
Maar strijd die loutren zou hun, die hem streden.
Hij fluisterde bij Bragi's oor van 't hoog
Genot dat Wodan, toch gehuwd met Frig,
Op aard genoot bij zijn Laufeje⁀Ga naar voetnoot1) en andren;
En Gunlod's sprookje, hoe de God haar in
Die grot vond, gleed voorbij z'n geest, zo mat
Van 't vruchtloos hopen, telkens weer verbergen
Van gloed. Ook Ava liet hij in die droom
Hem zien: nu zag hij duidlik in, dat zij
Als Gerda eenmaal van hem hield, maar dat
Was geen geluk voor Loke's fluisterlagen,
Want Bragi schriktë op en prevelde:
‘Geen zal ooit zoveel van je houden als
Idoena deed en doet’ en 't boze week.
Te beter lukte 't Loke bij het meisje,
Die domm'lend 't gif maar al te gretig opnam:
Voor haar stond Bragi's hoofd in stralengloed.
En Radbout droomde hoe hem Bernlef geld
Bood voor z'n Ava en z'n schoonzoon werd.
Toen zocht de Vuurgod ook rust bij de haard
En lachte⁀om Wodan's plannen met z'n Bragi.
| |
[pagina 489]
| |
Daar kwamen ze⁀aan: geloei klonk al van ver
En luider, tot ook struikgeritsel zei
Dat mens en dier aankwam: Bernlef en Fin
In 't feestkleed, bloemen in de hand en aan
De koppen van de stier en koe seringen
En hagedoorn; lijfeignen dreven ze
Met luide kreten voort naar Radbout's hoeve.
Verbaasd stond deze 't aan te zien; 't gezin
Kwam mee naar buiten, vooraan beide jongens
En Ava 't hoofd aan vaders schouder; ze
Begreep die stoet was 'n huuwliksaanzoek en
In eens doorzag ze: 't was om haar; 't gezicht
Werd bloedloos in de hevigheid van haar
Verdriet, ze hield zich vast aan Radbout's arm.
Fin kwam met duinroos en sering in ruiker
Vooruit en deed z'n vraag met aanbod van
Dit tweetal koeien. Radbout wenkte de
Lijfeignen en bezag het zwartbont vee;
Toen vroeg hij meer en noch bood Fin hem twee.
Nu was de koop gesloten; Radbout sloeg
De hand van Bernlef, deze weer terug.
Radbout nam Ava's hand en zei eenvoudig:
‘Ava, zie daar je⁀aanstaande man, wees trouw!’
En lei de hand der bleke⁀in die van hem,
Maar grote tranen glipten langs haar wangen
En naar hem opzien kon ze niet. Zo knakt
't Baldadig ventje, dat naar bloemen grijpt,
De korenstengel zonder 't te vermoeden.
Radbout zag kalm die tranen aan en was
Blij met het vee; ook de⁀andre koeien kwamen
En Duko bracht ze vergenoegd naar 't land.
Onhandig en vol schroom stond Bernlef daar,
Met Ava's hand, maar plots trok zij zich los
En liep in huis om uit te schreien; niemand
Begreep wat omging in het arme kind,
| |
[pagina 490]
| |
Maar Bernlef's hartstocht was veel kalmer nu,
Dan in die nacht; het was hem duidlik nu,
Dat hij haar en geen andre wilde⁀als vrouw.
Dat zij zolang z'n iedeaal al was,
Zolang! Wel van hun kinderjaren! Vreemd,
Dat nooit te voren 't in hem opkwam, vreemd,
Dat zij zo schreide; meisjesgrillen zeker!
Die zijn als 't wolk aan 't blauw, het drijft voorbij!
En dan zou 't bruiloft zijn.
Ze dronken nu
Met Radbout buiten op de toekomst.
Bragi
Kwam savends thuis. 't Was stil. Bernlef was heen,
Radbout en Duko zagen noch naar 't vee.
Hij stapte binnen, daar - daar schreidë Ava
En lag, het hoofd op 'n bankje,⁀en merkte niet
Dat iemand inkwam. ‘Nee, dat nooit, ik wil
Hem niet, mijn lief is heerliker om aan
Te zien.’ - Het kwam er snikkend, stotend uit.
‘Maar Ava!’ - óp sprong 't meisje, droogde 't oog
En kreeg 'en kleur. - ‘Maar Ava wat is dit?
En nu vernam hij.... maar de halve waarheid
En, wist hij ook dat zij 'en ander liefhad,
Stond hem z'n droom weer voor, vermoeden kon
Hij, weten deed hij 't niet. Meelijen had
Hij met het arme kind; week was z'n stemming.
‘Zeg mij’ - onhandig was het en oprecht -
‘Wie wou je wel?’ - ‘O hém niet, nimmer hém.’
En heftig stampte ze⁀op de grond, maar warm
Zag 't vochtig oog tot hem op. Hoe leek zij
Idoena nu; en zie, daar woei 'en windtocht
Hem door de haren en er fluisterde
Achter hem iemand: ‘Waarom zou je niet?
Denk aan Laufeja en je moeder. Zou
Je it jou Idoena weerzien? Wat de zee
| |
[pagina 491]
| |
Eens nam, geeft zij dat weer? Zie deze hier,
Hoe zacht haar wangen, 't kroeze haar bij 't blank
Van 't halsje, wat gestalte⁀en bouw; en jij,
Gebruik je godlikheid en voer haar weg,
Ver weg van hier!’ En Bragi wendde zich
Al om en om, maar zag niet wie het was,
Doch 't was alsof de boze geest het won:
Hij nam haar hand en drukte die, doch luid
Klonk buiten 't loeien van het huisgaand vee,
De schreeuwgeluiden van de drijvers en....
Bragi ging heen de mannen tegemoet,
Maar Ava overdacht stil wat hij deed
En meende dat ook hij veranderde.
Die nacht ommurmelden hun beiden stemmen
En speelden de⁀oude dromen door hun geest,
Doch nu werd Duko plots gewekt door 't luid
Uitroepen van: ‘Nee, 'k wìl niet, tròùw wil 'k zijn!’
Recht overeind stond Bragi in de stal,
Nu vastbesloten; angstig even, Duko
Mocht vragen wat dat toch beduidde, zei
Hij iets als ter verklaring en lag toen
Noch heel lang stil met open oog te staren.
Zwaar zuchtten boven hem de takken, wild
Wist hij de wind door 't zwiepende gebladert,
Springend omlaag van hoogste duinetop
Het klonk hem als geruis toe, vlaag op vlaag,
Met rust als 't lage blad alleen noch trilde.
Die wind kwam van de zee, zeereuzen zouden
Daar wellicht kunnen stoeien in de storm
En Tjazi ook: hij moest naar de⁀eenzaamheid
Daarginds en, eer noch de⁀andren wakker waren,
Blies hem de storm schier van het hoge duin,
Maar voor de meeuw is strijd met storm 'en spel
| |
[pagina 492]
| |
En als de meeuw was hij in mantelwolk,
Zo vlug, zo sterk. Zwaar hingen wolken neer
In 't Westen, dofzwart glom de zee, het schuim
Vloog vlokkend weg en nat hem in 't gezicht
Bij 't dalen. Nauwliks voelde⁀ie 't, want hij vond
Nu de⁀echte woorden voor z'n woede⁀en kracht,
Om 't woord, de wind in, te doen klinken; toen
Er even stilte kwam, deed 'n forse greep
De snaren klinken: 't was 'n wild, woest lied,
Tjazi vervloekend, zijn geluksverstoorder.
De wind woei aan, 't lied overstemde hem
En rolde voort over de brandingsbaren.
Nu hoorden pas de reuzen in de zee,
Dat er tot hun 'en vloekzang werd gericht.
Ze staken in de hoogste golven 't hoofd
En zochten de vermeetle die dat dorst.
Een luide brulkreet barstte los, de zee
Rees hoger, of er ruggen onder tilden,
En altijd woester klonk het hoongelach:
Zo naderden ze hem. Tjazi voorop,
Vijf kerels, ruig van borst, zeeschuim in 't sluik
Lang haar, hun ruige baarden drupten van
De waterstraaltjes; uit de wijde monden
Klonk schor en vreeslik huilen; spierige⁀armen
Staken zë uit om hem omlaag te trekken.
Omhoog in 't duinzand wierp hij 't instrument.
Z'n rug was nu gedekt; de lans gedrild,
't Schild voor de borst, zoo stond hij pal, hoe week
De grond was; de⁀eerste die hem raakte viel
In 't altijd hoger wielend, bruisend water
Terug, getroffen door de lans. Het lijk
Dreef weg en rood doortrok het grijsgroen water.
Twee hielpen wel aan 't schreeuwen, maar die man,
Gewapend meer dan zij, te naadren, nee,
Ze durfden 't niet, maar Tjazi greep de lans
| |
[pagina 493]
| |
En brak die stuk; toen vatte Bragi 't schild
Met beide handen, sloeg het op zijn kop -
Luid klonk het langs het om hun wielend water -
En suizebollend viel de reus terug.
Z'n forse armen sloegen door de lucht.
Doch de⁀andre kroop in 't water dichter bij
En greep naar Bragi's benen: dezen stonden
Tot de⁀enkels in het zand, dat woelde⁀en gleed
Er om. Een hief hij op, één trap en ook
Deez' reus droop klaaglik huilend af:
Juist in het oog had Bragi hem geraakt.
Daar nadert Tjazi woedender dan ooit -
Het water schuimt en spat omhoog bij 't gaan -;
Hij grijpt z'n vijand om het lenig lijf
En in elkaars geweldige⁀armen volgt
'En worstling, dat de zee door 't zand,
Bij 't schuiflen opgewoeld, vuil geel wordt; lang
Lang duurt hun strijden en het water klimt.
Bijna tot aan de middel staan ze⁀in zee;
Daar heft de dichtergod z'n vijand op
En smakt hem op de watervlakte, grijpt
Z'n schild van achter zich, van 't duin, en beukt
Daarmee op Tjazi's kop tot hij bewustloos
Daarheendrijft, golven spoelen langs z'n borst.
(Wordt vervolgd). |
|