De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 465]
| |
De hel van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 466]
| |
16Toen wij waren onder in den duisteren put, onder 17[aan] den voet des reuzen, gansch zeer laag, en terwijl 18ik nog den hoogen wand aangaapte, 19hoorde ik tot mij zeggen: ‘Pas op, daar gij voorbij 20gaat; maakt dat gij niet met de voetzolen trapt op de 21hoofden der rampzalige, afgematte broederen.’ 22Waarom ik mij omdraaide, en ik zag mij te voren en 23onder mijne voeten een meer, dat door de vorst ge-24lijkenis had met glas on niet met water. 25Nooit heeft zich voor zijnen loop zoo dikken hul des 26winters de Donau in Oostenrijk gemaakt noch de Don, 27ginds onder den kouden hemel, 28als dáár was: zoodat als de Tabernich of de Pietra-Ga naar voetnoot2829pana er op gevallen ware, het ook aan den zoom geen 30krak hadde gegeven. 31En gelijk de kikvorsch staat om te kwaken met den 32muil buiten het water, wanneer het huiswijf vaak van 33het aren lezen droomt;Ga naar voetnoot33 34Zóó waren, loodkleurig, de treurende schimmen in het 35ijs, er onder tot daar waar het blozen troont, de tanden 36stemmend op den toon van den krekel. 37Elke hield het aangezicht naar boven gekeerd: bij 38hen verschaft de koude zich een uiting door den mond,Ga naar voetnoot38 39en door de oogen het droeve hart.Ga naar voetnoot39
40Wanneer ik eerst een weinig in het rond had ge-41schouwd, wendde ik mij naar de voeten en ik zag er
42twee zoo tegen elkander gedrongen dat zij de huid van
43‘Zegt mij, gij, die de borsten zóó tegen elkander dringt,’ 44zeide ik: ‘wie zijt gij.’ En zij ontwikkelden zich de | |
[pagina 467]
| |
45halzen, en nadat zij de aangezichten tot mij hadden
49Nooit sloot klamp hout aan hout zoo stevig; waardoor 50zij, als twee bokken, tegen elkander botsten; zoo groote 51toorn verwon hen. 52En een, die de beide ooren door de koude verloren 53had, zeide toch nog met het gezicht naar boven: 54‘Waarom staart gij zoo zeer op ons? 55zoo gij weten wilt wie die beiden zijn, de vallei, vanGa naar voetnoot55 56welke de Bisenzio afloopt, was van hunnen vader 57Alberto en van hen.
58Van één lichaam kwamen zij voort: en de geheele
59Kaïna, zult gij kunnen doorzoeken, en geene schimme
60zult gij kunnen vinden, waardiger om te zijn vast-
| |
[pagina 468]
| |
68weet dat ik was Camicione dei Pazzi en dat ik wachtGa naar voetnoot68 69op Carlino dat hij mijne schuld verduistere.’ 70Voorts zag ik duizend gezichten, hondsch geworden 71door de kou: waardoor mij huivering aanvaart en 72aanvaren zal altijd voor bevrozen plassen. 73En terwijl wij naar dat middenpunt toegingen, waarGa naar voetnoot73 74alle zwaarte op samenkomt, en terwijl ik beefde in 75de eeuwige duisternis; 76het zij het willens was, of noodlot, of toeval, ik weet 77het niet; maar passeerende tusschen de hoofden, stiet 78ik den voet hard tegen het gezicht van éénen. 79Krijtende riep hij tot mij: ‘Waarom stoot gij mij?Ga naar voetnoot79 80Zoo gij niet komt om de wraak over Monte Aperti te 81verergeren, waarom plaagt gij mij?’ 82En ik: ‘Meester mijn, nu wacht mij hier, zóódat ik 83door dezen van eenen twijfel ontheven worde: voorts 84zal ik, zooveel gij maar zult willen, haast maken. 85De gids bleef stil staan; en ik zeide tot hem, die nog 86hard vloekte: ‘Wie zijt gij, die aldus een ander gispt?’ 88‘Maar wie zijt gij, die door Antenora gaat,’ antwoordde 89hij: ‘een ander de wangen stootende, zoodat, als gij 90levend waart, het te erg zoude zijn?’ 91‘Levend ben ik, en lief kan het u zijn,’ was mijn 92antwoord: ‘indien gij naar roem verlangt, dat ik uw 93naam zette onder mijn andere opteekeningen.’ 94En hij tot mij: ‘Het tegendeel begeer ik: pak u van | |
[pagina 469]
| |
95hier en geef mij niet meer overlast: want kwalijk weet 96gij te schertsen in deze delling.’ 97Toen nam ik hem bij de nekharen, en ik zeide: ‘Het 98zal pas geven dat gij of u zelven noemt, of dat u hier 99geen haar op over blijve.’
100Waarop hij tot mij: ‘Omdat gij mij onthaart, daarom
101zal ik u toch niet zeggen wie ik ben, noch zal ik het
102u openbaren, al valt ge mij ook duizend malen op het
103Ik had reeds zijne haren in mijn hand geplukt, en ik 104had er hem meer dan eene lok uitgetrokken, terwijl hij 105blafte met de oogen naar beneden afgewend gehouden, 106wanneer een ander riep: ‘Wat hebt gij Bocca? is het 107u niet genoeg te klapperen met de kaken, dat gij ookGa naar voetnoot107 108nog blaft? welke duivel pakt u.’Ga naar voetnoot108 109‘Voortaan,’ zeide ik: ‘wil ik niet dat gij spreekt, 110kwade verrader, daar ik tot uwe schande ware berich-111ten van u zal mededragen.’ 112‘Ga weg,’ antwoordde hij: ‘en vertel wat gij wilt; 113maar zwijg niet, als gij van hier-binnen weggaat, van 114hem die de tong zóó rad had.Ga naar voetnoot114 115Hier weent hij over het geld der Franschen: “ik zag,” 116zult gij kunnen zeggen: “dien van Duera, daar waar 117de zondaars koel staan.” 118Indien ge gevraagd wordt naar anderen, die er warenGa naar voetnoot118 119aan uw ééne zijde hebt gij dien van Becheria, van 120wien Florence de keel afsneed. | |
[pagina 470]
| |
121Gianni del Soldanier geloof ik dat meer ginds heen isGa naar voetnoot121 122met Ganeloen en Tribaldello, die Faenza opende toen 123men sliep.’Ga naar voetnoot123 124Wij waren reeds van hem verscheiden, toen ik er twee 125zag, bevroren in één hol, zóó dat het ééne hoofd aan 126het andere tot hoofd-deksel was. 127En gelijk men uit honger op het brood kauwt, zóó 128zette de bovenste de tanden in den onderste, daar 129waar de hersen-kast met den nek samenkomt. 130Niet anders knauwde Tydeus de slapen van MelanippusGa naar voetnoot130 131uit verbetenheid, als deze deed met het hoofd en de 132andere dingen. 133‘O gij, die door zoo beestelijk kenteeken toont den 134haat op gene, dat gij hem eet, zeg mij het waarom,’ 135zeide ik: ‘op zulk beding: 136dat, als gij u met reden over hem beklaagt, ik wetende 137wie gij beiden zijt, en zijn vergrijp, ik in de wereld 138hierboven het u nog vergelde, 139zoo deze [tong], waarmede ik spreek, niet verdorre.’ | |
[pagina 471]
| |
De drie-en-dertigste zang.
| |
[pagina 472]
| |
16Dat door de uitwerking van zijne kwade plannen, ik, 17mij op hem vertrouwende, gevangen en voorts ter 18ter dood gebracht werd, dit is niet noodig te zeggen. 19Dies, dat wat gij niet kunt hebben vernomen, dat is 20hoe rauw mijn dood was, dat zult gij hooren, en gij 21zult beseffen of hij mij heeft beleedigd. 22Het kleine luchtgat binnen in het hol, dat door mij 23den naam “des Hongers” heeft, en waarin nog weer 24een en ander moest opgesloten worden, 25had mij door zijne opening reeds meerdere manen 26doen zien, wanneer ik den kwaden droom droomde, 27die mij van de toekomst den sluier scheurde. 28Deze hier scheen mij heer en meester jagende, denGa naar voetnoot28 29wolf en de welpjes naar het gebergte, waardoor de 30Pisanen Lucca niet kunnen zien. 31Met honden, mager, gierig en wèl beproefd had hij 32Grualandi met Sismondi en met Lanfranchi voor zich 33henen gezonden. 34Na korten loop schenen mij de vader en de zonen 35vermoeid en ik docht me genen hun met de slagtanden 36de flanken te zien klieven. 37Wanneer ik tegen den morgen ontwaakt was, merkte 38ik dat mijn zonen, die met mij waren, in den slaap 39weenden en om brood vroegen. 40Wel zijt gij wreed, zoo gij nu geen leed voelt, bepein-41zende dat wat zich aan mijn hart aankondigde; en 42als gij nu niet weent, om wat pleegt gij dan te weenen? 43Reeds waren zij ontwaakt, en het uur naderde, waarop 44de spijze ons placht gebracht te worden, en door zijn 45droom twijfelde een elk: 46En ik hoorde den toegang beneden tot de gruwelijke 47toren [met de sleutel] sluiten; waarom ik mijne zonenGa naar voetnoot47 48in het aangezicht keek zonder een woord te spreken. | |
[pagina 473]
| |
49Ik weende niet; zóó was ik van binnen versteend: 50zij weenden: en mijn Anselmuccio zeide: “Gij kijkt 51zoo, vader: wat hebt gij?” 52Nog weende ik daarom niet, noch antwoordde dien 53ganschen dag, noch den nacht daarna, totdat de vol-54gende zon in de wereld opging. 55Toen een weinig daglicht zich had nedergelegd in 56den smartelijken kerker, en ik aan vier aangezichten 57mijn eigen aanblik gewaar werd, 58beet ik mij de beide handen van smart. En genen, 59denkende dat ik ze kliefde uit verlangen om te eten, 60rezen plotseling op 61en zeiden: “Vader, veel minder wierd onze smart, als 62gij van ons at: gij bekleeddet ons met dit ellendige 63vleesch, berooi gij ons ook daarvan.” 64Nadat wij aan den derden dag waren gekomen, wierp 65Gaddo zich uitgestrekt mij voor de voeten, zeggende: 66“Mijn vader, waarom helpt gij mij niet?” 70Daar stierf hij: en zoowaar als gij mij ziet, ik zag ze 71vallen alle drie, één voor een, tusschen den vijfden 72en den zesden dag: waarop ik mij begaf 73reeds blind te tasten over elk van hen, en twee dagen 74riep ik hen, nadat zij gestorven waren: daarna, meer 75dan de smart vermocht het vasten.’ 76Wanneer hij dat gezegd had, hervatte hij met de oogen 77verdraaid, het ellendig hoofd met de tanden, die, als 78die van een hond, kracht hadden voor het gebeente. 79Wee Pisa, schande der volkeren van het schoone 80land waar het si klinkt; omdat uwe naburen traag 81zijn om u te straffen, 82laat [de eilanden] Capraia en Gorgona zich opmaken 83en een dam maken voor den Arno aan zijn keelgat, 84zoodat die in u alle man verzuipe. | |
[pagina 474]
| |
85Want al had Graaf Ugolijn den roep van u door ver-86raad om de forten te hebben gebracht, daarom moest 87gij nog niet zijne zonen tot zulk een marteldood brengen. 88Onschuldig maakte de jonge leeftijd, o hernieuwd 89Thebe, Hugo en Brigata en de andere twee, die het 90gedicht hierboven noemt. 91Wij gingen verder voort, daar waar het ijs een ander 92volk rauwelijk te zamen bundelt, niet naar boven ge-93wend, maar ganschelijk omgekeerd.
94De weeklacht zelf laat ze niet toe te weeklagen, en
95de smart, die boven op de oogen verstopping vindt,
96keert zich naar binnen om de benauwenis te doen
100En hoewel als door eelt, alle gevoel voor koude ge-101weken was van mijn gezicht, 103reeds scheen ik mij toe eenigen wind te gevoelen;Ga naar voetnoot103 104waarom ik [zeide]: ‘Meester mijn, wie beweegt dit? 105is hier beneden niet alle warmte òp?’ 106Waarop hij tot mij: ‘Spoedig zult gij daar zijn, waar 107het oog u hierop antwoord zal geven, ziende de oor-108zaak, die den wind doet komen.’ 109En één der droeven van de koude korst schreeuwde 110naar ons: ‘O zóó wreede zielen, dat u de uiterste 111standplaats is gegeven, 112licht mij van het gezicht de harde sluiers, zoodat ik 113de smart luchte, die mij het hart drenkt, maar even 114vóórdat het weensel [weer] bevriest.’
115Waarom ik tot hem: ‘Zoo gij wilt dat ik u te hulp
116kome, zeg mij wie gij zijt; en zoo ik u niet ontbol-117stere, voege het mij te gaan tot aan den bodem van
| |
[pagina 475]
| |
118Dies antwoordde hij: ‘Ik ben broeder Alberigo, ik benGa naar voetnoot118 119die van de vruchten van den slechten tuin, die hier 120dadels voor vijgen krijg.’ 121‘O,’ zeide ik tot hem: ‘zijt gij nu reeds dood?’ En 122hij tot mij: ‘Hoe het mijn lichaam vergaat, boven in 123de wereld, geen wetenschap draag ik daarvan. 124Zoodanig voorrecht heeft deze Ptolemea, dat vele 125malen de ziel er in nedervalt voordat Atropos haar 126den zet geeft. 127En opdat gij te liever mij de verglaasde tranen van 128de oogen afstrijkt, weet dat, zoodra de ziel verraadt, 130gelijk ik deed, haar lichaam haar ontnomen wordt 131door eenen duivel, die voorts haar bestuurt totdat haar 132gansche tijd verstreken is. 133Zij echter stort neder in dusdanigen put; en wellicht 134verschijnt het lichaam nog boven van de schim, die 135ginds achter mij overwintert. 136Gij moet het weten, indien gij eerst kortelings be-Ga naar voetnoot136137neden komt: dat is Heer Bianca d'Oria, en er zijn 138reeds meerdere jaren later voorbijgegaan sedert hij 139aldus werd opgesloten.’
189‘Ik geloof,’ zeide ik tot hem: ‘dat gij mij misleidt;
141want Branca d'Oria is nog gansch niet dood, en eet
142‘In de gracht,’ zeide hij; ‘van Kwaadklauw, daar waar het 143kleverig pek kookt was Michel Zancho nog niet gekomen 145of deze liet eenen duivel ter zijner vervanging in zijn 146lichaam, en in dat van een zijner verwanten, die het 147verraad te zamen met hem pleegde. | |
[pagina 476]
| |
148Maar spreid nu de hand naar ginds uit; open mij de 149oogen.’ - Maar ik deed het niet; en hupschheid was 150het tegen hem vlegel te zijn. 151Wee, Genuanen, menschen wars van alle goede zeden, 152en vol van alle slechtheid, waarom zijt gij niet van 153de wereld verdelgd? 154Daar ik met den slechtsten geest van Romagna van 155ulieden eenen zoodanigen vond, dat hij wegens zijne 156werken met de ziel reeds in den Cocytus zich baadt 157en in het lichaam nog levend hier boven schijnt. | |
[pagina 477]
| |
De vier - en - dertigste zang.
| |
[pagina 478]
| |
16Wanneer wij zooveel voor hem waren gekomen, dat 17het mijnen meester behaagde mij te toonen het schepsel, 18dat het schoone voorkomen hàd, 19ging hij van vóór mij weg en deed hij mij stil staan, 20zeggende: ‘Zie dit is Dis, en dit is de plaats, waar het 21voegt dat gij u met dapperheid wapent.’ 22Hoe ik toen bevrozen werd en bezweem, wil het niet 23vragen, lezer, daar ik het niet beschrijf, omdat alle 24spreken te kort zou schieten. 25Ik stierf niet en bleef niet levend: dies denk nu maar 26bij u zelven, zoo gij een greintje geest hebt hoedanig 27één ik werd, van het ééne en het andere verstoken. 28De beheerscher van het smartelijke rijk kwam ter 29halver borst uit het ijs naar buiten; en minder kom 30ik met een reus overéén, 31dan de reuzen overéénkomen met zijne armen: dan 32zie hoe groot hij moet zijn in zijn geheel, die 33evenredig is aan dusdanig deel. 34Indien hij zoo schoon was als hij nu leelijk is, en 35[dan toch] tegen zijnen Maker de wenkbrauwen ver-36hief, dan moet wel van hem alle rouw uitgaan.
37O hoe groot een wonder scheen hij mij toe, wanneer
38ik drie aangezichten aan zijn hoofd zag! Het ééne
39van voren, en dat was vleeschkleurig;
40van de andere twee, die zich toevoegden aan dat
41[andere] boven het midden van elken schouder, en
42die samenkwamen aan de plaats van de kam,
43scheen het rechter mij toe [te zijn] tusschen het witteGa naar voetnoot43
44en gele; het linker was om te zien zoodanig als [zij
45zijn die] komen van daar van waar de Nijl af komt
| |
[pagina 479]
| |
47te voorschijn, zóó groot als paste aan zoo grooten 48vogel: zeilen van een zeeschip zag ik nooit dusdanig: 49zij hadden geen vederen, maar van een vleermuis 50was hun manier, en die [vleugels] wuifde hij, zóódat 51drie winden zich daarvan weg bewogen. 52Vandaar dat de gansche Cocytut bevroos: met zes 53oogen weende hij, en langs drie kinnen gudste het 54weensel en bloedig schuim. 55In elken mond brak hij met de tanden een zondaar 56op de wijze van een hennep-braak zoodat hij er drie 57zoo zeer door deed pijn lijden. 58Voor dien in den voorsten bek was het bijten niets 59vergeleken met het krauwen, zóódat meermalen de 60ruggegraat gansch ontbloot bleef van de huid. 61‘Die ziel daarboven, die de grootste straffe heeft,’ 62zeide de Meester ‘is Judas Iscarioth, die het hoofd 63binnen en de benen buiten houdt. 64Van de andere twee die het hoofd naar omlaag heb-65ben, is die, die hangt uit het zwarte aangezicht, 66Brutus; zie hoe hij zich wringt en geen woord spreekt: 67en de andere is Cassius, die zoo wel ter vleesche lijkt. - 68Maar de nacht verrijst, en van nu aan is het [tijd] 69om te vertrekken, daar wij alles gezien hebben.’ 70Gelijk hem geviel, omwond ik hem den hals; en hij 71nam zijn tijd en plaats waar: en wanneer de vler-72ken genoegzaam geopend waren 73greep hij zich vast aan de bevachte flanken: van 74vacht tot vacht daalde hij voorts af tusschen de ruige 75huid en de bevrozen korsten. 76Wanneer wij dáár waren waar de heup zich draait 77vlak boven het dikke der schoften, draaide de Gids 78met moeite en als in doodsnood 79het hoofd daarheen waar gene de voeten had, en hij 80klampte zich vast aan de vacht als een mensch die stijgt, 81zoodat ik nog weer geloofde in de hel terug te keeren | |
[pagina 480]
| |
82‘Houd u goed vast, daar langs dusdanige trappen,’ 83zeide de Meester hijgende als een vermoeid mensch: 84‘het voegt te vertrekken van zoo groot kwaad.’ 85Voorts ging hij naar buiten door de opening van rots 86en hij zette mij zoodat ik zat boven op den rand, 87voorts strekte hij naar mij de voorzichtige voeten. 88Ik hief de oogen op en meende Lucifer te [zullen] 89zien, gelijk ik hem verlaten had, en ik zag hem de 90beenen naarboven houden: 91en of ik toen in verwarring geraakte, dat bedenke 92het grove volk, dat niet inziet hoedanig het punt 93was dat ik was gepasseerd. 94‘Richt u op,’ zeide de Meester: ‘op de voeten: de 95reis is lang en de weg is moeielijk, en reeds is het 96anderhalf uur dat de zon terugkeertGa naar voetnoot96 97Geen zaal van een paleis was het daar, waar wij 98waren, maar een natuurlijke grot, die een slechten 99vloer had en gebrek aan licht. 100‘Voordat ik mij van den afgrond wegruk, Meester 101mijn,’ zeide ik, wanneer ik recht op stond; ‘spreek 102een weinig tot mij om mij uit de dwaling te helpen. 103Waar is het ijs? En gene, hoe is die zoo ondersteboven 104geplaatst? en hoe heeft in zoo weinig tijd de Zon 105van avond tot ochtend den reis gemaakt?’
107En hij tot mij: ‘Gij verbeeldt u nog te zijn aan gene zijde
108van het middelpunt, daar waar ik mij vastgreep aan de
| |
[pagina 481]
| |
112en nu zijt gij onder dat [hemelsch] halfrond gekomen, 113dat tegenovergesteld is aan dat, hetwelk het groote vas-114teland overstolpt, en onder welks hoogste punt gedoodGa naar voetnoot114 115werd de Mensch, die geboren werd en leefde zonder 116zonde: gij hebt de voeten boven den kleinen cirkelGa naar voetnoot116 117die de keerzijde uitmaakt van de Judecca. 118Hier is het morgen wanneer het dáár avond is: en 119gene die ons met de vacht tot trap diende, is nog 120geplaatst zooals hij eerst was. 121Van deze zijde viel hij neder van den Hemel; en de 122aarde, die te voren aan deze zijde oprees, maakte 123zich uit vrees voor hem van de zee een sluier, 124en kwam tot ons halfrond, en wellicht liet de aarde 125die ginds te zien is, hier de plaats ledig om hem te 126ontvluchten.’ 127Daar beneden is eene plaats van Belzebub zóó verGa naar voetnoot127 128verwijderd als het Graf zich uitstrekt, welke plaatsGa naar voetnoot128 129niet door het gezicht maar aan een geluid gekend wordt 130van een beekje, dat daar nederdaalt door de holte 131van een rots, die het heeft uitgehold door den loop 132dien het kronkelend neemt, en dat weinig helt. 133De gids en ik, langs dien verborgen weg kwamen wij 134daar om weder te keeren tot de lichte wereld: en 135zonder ons te bekommeren om eenige rust 136stegen wij, hij eerst en ik de tweede, zoolang tot ik 137van de schoone zaken, die de Hemel draagt, iets zag 138door een ronde opening: 139en daar kwamen wij naar buiten om de sterren 140weder te zien. Einde van de Hel. |
|