| |
| |
| |
Adoratie (toe-zangen). Door Willem Kloos.
CI.
Zal er een nieuwe stoet schalmeien rijzen,
Opstaand in zilver-blanke, heldre horden,
Stuwend hun tonen als uit lustpaleizen,
Die 't Allerheiligste der Liefde omgorden?
Zullen weer liedren, ontspruitend, u prijzen,
Liederen als bloemen die nooit meer dorden?
Zal dit een nieuwe cirkel van gepeizen
Om uw hoog-heerlijke verschijning worden?
Ja, 't zal en 'k zing, wijl de macht van uw schoone
Lichaam en ziel als een diepe openbaring
Glanst daar omhoog voor mijn oog, wier verklaring
Wordt slechts gevonden in dansende tonen...
Maar, zal ik zingen, tot mijn laatste stond
Grootmachtig sluit mijn zingensgragen mond...?
| |
| |
| |
CII.
De menschen murmlen, - en kijken zeer wijs -,
Dat ik dees liedren zing om liefde's wille,
Dat ik staêg dicht, om op kunstrijke wijs
Mijzelf tot de godheid omhoog te tillen,
In wier aanschouwing mijn geest zacht gaat trillen,
Zooals wel zielen in God's paradijs
Huivren van zaligheid, als daar, met stillen
Voetstap, God-zelf hen langs-zweeft in gepeis.
Maar ik, die weet, dat mijn voelende ziel
Is als een diep water, waarin klaar spieglend
't Rijk kleuren der bloemen daarboven viel....
'k Weet óók, dat 'k geen doel heb, dan om, zacht-wieglend,
Te droomen van al 't geluk dat ik derf,
Totdat ik, al-eenzame, mijnrend sterf.....
| |
| |
| |
CIII.
Ik weet heel goed, dat ge in 't diepst van uw wezen
Mij met een koele vergetelheid haat,
En dat, wat ik zing, als gij 't leest, u gaat
Als een sombre windvlaag voorbij, gerezen
Uit verre streken, waar zeer lang voor dezen
Gij mooglijk getoefd hebt, maar waar nu staat
Geen enkle gedachte uwer ziel meer, kwaad
Dat nog dat Verleên een Toekomst woû wezen....
Maar toch wil ik zingen, opdat uw oor
In streeling gewiegd op weeldrige tonen
Iets waarlijk waarachtigs op de aarde hoor'!
Want 'k zweer, dat 'k wáar ben, als geen die hier wonen
Opdat wat gij hoort, in mijn Lied, van 't Schoone
Op uw verdren tocht door 't Leven u schoor'!
| |
| |
| |
CIV.
O, 't ruischend galmen door de hooge naven,
Die telkens hoogere gewelven schoren,
In plechtge staatsiepracht spitsbogig boren,
Tot waar de orkanen van de klanken draven,
Alsof ze in 't Heiligste der Heilgen gaven
Praaldans van tonen, heerlijk om te hooren....
Zóó, door de kerken, 't orgel en de koren
De zielen, liggend in gebeden, laven.....!
En zóó ook gaat er door mijn ziel, de breede,
Waar wijd berusten heerscht en diepe vrede,
Een hoog orkest van muzikaal vereeren:
't Zal ál hoog-heerlijk in uw glorie juichen,
En van uw schoonheid, als van God, getuigen....
En moog niet één accoord dier ziel u deren!
| |
| |
| |
CV.
Sterk wezen zult gij, en de ellende zal,
Door uwer ziele wind-pracht weggeblazen,
Bij andre zielen, die niet sterk zijn, razen,
Terwijl gij, zeetlend in de hooge hal
Van uwe majesteit, met breed geschal
Van muzikaal uitjuublen zult verbazen
De menschen, die nog nooit zóó'n schoonheid lazen....
Tot heel dees wereld valt met zwaren val
Voor uwen troon van macht met ootmoed neder.
En roepen: O, genade, want mijn ziel,
Waarop uw schoon geluid van liefde viel,
Zij beeft, bewogen als een lichte veder..!
O, hoor! wij smeeken: zing dat altijd weder!...
Maar ik voeg mij bij de andren dan, wijl 'k kniel...
| |
| |
| |
CVI.
De zon komt in de wereld, en de wolken,
Van duizend tinten weemlend, liggen stil....
Wie is 't, die plots mijn ziel daarhenen till',
Boven het losgemaakt rumoer der volken,
Boven dees wereld en haar duizend kolken,
Waarin men hoort slechts 't schokkende gegil
Van hebzucht vuns, 't bloedgierige geril
Van handen, vastgeklemd om sluwe dolken?
Dát is de Liefde, die ik voel voor U,
Die zal mij boven 't leed der eeuwen voeren,
Boven 't fel twisten en 't begeeren ruw...
Mijn Liefde alleen hier is de onwendbaar-stoere,
Die, boven wreedheid van Uw wil gesteld,
Met diep-lief lachen Uwen haat vergeldt.
| |
| |
| |
CVII.
Muziek! muziek! laat de fluiten schateren!
Muziek! muziek! laat de cimblen slaan!
Laat hóog-op de gouden klaroenen klateren!
De diepste der zelf-onbewusten treedt aan....!
Want rijk-gekeeld, als met val van veel wateren,
Komt jubel-zingend over de aarde gaan
De Muze mijn, die, een lust voor de lateren,
Zal in den Tempel der Historie staan,
Met donkergloênde, almachtige betoovering,
Die voorwaarts vloeit, door de jaarkolonnaden
Der eeuwen gestuwd, onder zware omloovering
Van roem-festoenen, met bloemen beladen....
Want de toekomst is Háár, wier zielsgenade
Mij tellen mag als haar stoutste verovering!
| |
| |
| |
CVIII.
Wanneer de aleerste ster, in eenzaam stralen,
Opblinkt aan 't langzaam-donkrend blauw der luchten,
Terwijl al verder naar de kim gaan vluchten
De laatste rozingen na 't zonnedalen,
Dat nog der ruimte wijden rand doet stralen
Met gloênden strook, maar vèr-weg de geduchte
Nacht nadert met haar sluiers en een zuchten
Van wind, gelijkend op diep ademhalen....
Dan voel 'k mij eenzaam, wen ik mijmrend staar
Naar 't sluimrend luchtruim en zijn droomenstoeten,
Als heldre starren rijzend, de een na de aêr....
En 'k denk: Wel is dees wereld wonderbaar!
Maar waarom kan niet één dier starren groeten
Met flonker-opslag me, als een blik van Háár?
| |
| |
| |
CIX.
Want alles op dees aard hier is verganklijk,
En slechts de Liefde mag onwrikbaar staan,
Die, voor de weelde van het zijn ontvanklijk,
En wijl haar hart van gloênde drift durft slaan,
Blijft aan 't zich-eens-geschapen Schoone aanhanklijk,
Vrij van al aardsche' en klein-gezienen waan,
Wijl zij in liedrenschat, gevoeld en klankrijk,
Breekt voor haar schoonheid in de wereld baan.
Zoo ga 'k dan weêr in harmonieën rijzen
En als een held en zanger hef ik hoog
De ziels-klaroenen, die uw schoonheid prijzen,
De al-eenge schoonheid, waar 'k mij steeds voor boog.
'k Ga tot aan 't einde van mijn zijn bewijzen,
Dat mij een Liefde-zonder-vlek omvloog!
| |
| |
| |
CX.
Gelijk een vlam die, hoog in duistre lucht
Opschietend, 't oog verbaast en, kronklend gloeiend,
Zinnen en ziel een oogwenk streelt, en, stoeiend,
Als dronken danst, tot, met een scherp gerucht,
Zij weer in 't duister, waar ze uit voortkwam, vlucht,
Wild met haar gloed, waarnaar wij grepen, schroeiend
Voor 't laatst nog 't hart, dat, in muziek opbloeiend,
Diep, in zijn wanhoop bijna stervend, zucht....
Zoo waart gij, donker raadsel, dat, wreed-spelend,
Uw eigen heerlijkheid bezwoert, om, kweelend,
Van mijne lippen opwaarts zich te slaan....
Gij kunt nu blij zijn, want als godheid fonklen
Moogt gij in deze zangen, die karbonklen,
Zoolang de taal van Holland blijft bestaan.
|
|