| |
| |
| |
Verzen door P.H. van Moerkerken Jr.
I.
O Maagd aanzie dit arm weze' in genade,
Uwe genade en liefde is zoo oneindig;
O Maagd wil dit arm wezen toch niet smaden,
In Uwe tranen leeft genade oneindig.
O Maagd aanzie dit arm weze' in genade,
Aanzie dit lijf dat smeekt om liefde oneindig,
Het heeft gezworven langs zoo droeve paden,
Geroepe' in deemoed om genade oneindig,
O Maagd aanzie dit arm weze' in genade.
| |
| |
| |
II.
De wind des avonds woei door kil-ommiste lanen
En doode blaad'ren daalden in een nacht van weeën,
Aan verre kimmen zonk de sikkel van de mane
Waar schemerglansen langs de wijde waat'ren gleeën.
O, eenzaam me in het droeve wereldruim te wanen
Met woude' en winde' en glorieuze avond-zeeën,
O, eenzaam zwerve' om vrede en weemoeds stille tranen
Weenen om wie niet zien de onwankelbare Ideeën....
Toen boog zwijgend tot mij uit 's hemels bleeke landen
Mijne uitverkoren Vrouwe en streelde met Haar sneeuwen
Handen koelte over mijner weenende oogen gloeyen;
En mijn verlangens, als ontruste wilde meeuwen
Aan herfstig-grijze zee waar de avondstormen woeyen,
Streken de moede vleugelen op vaster stranden.
| |
| |
| |
Suprema salutatio.
I.
De zachte glans dier parel-grijze oogen
Is als de glans van zee in schemering
Wanneer over de waat'ren diep-bewogen
De zilver-bleeke avond droomend hing.
Zij is als mane-licht dat onderging
Maar even nog in weemoed lag gebogen
Over de zee die heel zacht weenen ging
Dat zóó een schoonheid nu was heengetogen.
Zij is als alle zachte en teed're dingen,
Zij is de liefste gratie eener maagd -
Zij doet de voog'len in de wouden zingen
Als 't eerste licht in 't bleekende oosten daagt -
Zij troost wie in de somb're schemeringen
Van vreugdelooze dagen eenzaam klaagt.
| |
| |
| |
II.
O, dat Gij, die ik lief heb, zoo moet dwalen
In een diep dal van louter sterf'lijkheid
Waar alle dinge' in tijdenmist vervalen
Zoodat Gij blind voor 't eeuwig-schoone zijt.
Hieft Gij dan nooit Uw oog naar 't scheem'rend stralen
Der bleeke sterre' in zwarte oneindigheid,
Voelt Gij niet in der zeeën rijze' en dalen
Het Eeuw'ge leven buiten aardschen tijd?
Ik, die geloof in 't Absolute-eeuwig,
Heb trotsch en eenzaam mijnen weg geleid
Naar hoog-gebergten van verlangens sneeuwig.
Gij zult de waarheid zien die 'k heb gezeid.
En Gij zult weenend in droef duister staan
Als Gij versmaadt mijn eenzaam pad te gaan.
| |
| |
| |
III.
O, het bedroeft mij zoo, niet zacht te wezen
Tegen U, lieve en min'lijk-zachte vrouw
En wàs ik hard.... o, wil voor 't laatst toch lezen
Deze enk'le woorden die 'k U schrijven wou.
Ook Gij zaagt nooit mijn allerdiepste Wezen, -
Gij weet niet wat daar leeft in donk're schaûw
En eens komt in der wereld licht gerezen
Ter eeuw'ge glorie van de liefste Vrouw.
Want zoo Gij wist van wat mijne oogen droomen
Wanneer ik eenzaam aan de stille zoomen
Van verre levens-waat'ren mijm'rend toef,
Gij zoudt niet wond'ren U, dat ik zoo stroef
De menschen aanzie en àlles veracht:
Hun sterfelijke glorie en hun macht.
| |
| |
| |
IV.
November's laatste zon was weggezonken
En 't licht aan grijze kimmen droef vergloeid,
Over den stillen vijver lag gevloeid
De weêrglans van des hemels doffe vonken.
En voor de lichten die daar stervend blonken
Stondt Gij, als van den somb'ren gloed vermoeid
't Lief'lijk gelaat dat g'lijk een licht-bloem bloeid'
Zachtkens gebogen, in Uw droom verzonken.
In Uwe oogen lag weêr 't schemerlicht
Dat diep in de' avond langs de zeeën straalt
En heel den nacht over de waat'ren gloeit;
Ik heb zoo eind'loos-lief Uw oogen-licht,
Want ach, de Ziel die uit Uwe oogen daalt
Heeft mijne ziel voor goed aan zich geboeid.
| |
| |
| |
V.
Ik heb gedronke' Uw tranen en Uw bloed,
Ik heb Uw Hart, Uw bloedend Hart aanschouwd,
En als mijn allerlaatste en schoonste groet
Heel Uw blank lijf gekust, Uw lijk doods-koud.
Ik heb begraven U in nachtlijk woud,
Dat niet Uwe ooge', Uw ziel, Uw hoogste Goed
Door mind're wezens langer werd aanschouwd
En Gij hén gaaft dier oogen wond're gloed.
Nu ligt Gij dood onder de doode blaren
En ik zit weenend op den droom te staren
Die eens U hief in hoog-heilige sfeer;
Want als een bloem van haren steel gebroken
Nauw in het eerste morgenlicht ontloken
Ligt nu mijn schoone droom verwelkt terneêr.
| |
| |
| |
VI.
voor M.
Ik berg die bloem, dien droom in deze blaên,
Haar glansen zullen met den tijd verbleeken
Maar hare doodengeur zal niet vergaan
En hare teêrheid geen smart-storm meer breken.
Mocht Liefstes hand deez' bladen openslaan....
'k Hoor Haar reeds zachtkens in zich-zelve spreken:
Ook deze bloem is voor den storm bezweken,
Maar mij zal zijne liefde nooit ontgaan.
Gij weet het wel: Zij was een droom, een bloem:
Bloemen en droomen moeten snel verbloeyen,
Dan komt de winter met zijn donk'ren doem.
Maar Gij die mij vertroostet op mijn beê,
Uw glans blijft eeuwig door mijn ziels-nacht gloeyen,
O Ster van liefde boven wilde zee.
| |
| |
| |
VII.
Ik stond aan wijde wateren waar dreven
De zangen tot mij van een eindloos wee,
Nevelen hinge' aan verre kim geweven
Waar 't licht der dagen stervens-bleek vergleê.
Was dat Haar stem niet uit de duist're zee,
Deed niet een huivering den lichtglans beven
Die uit Haar droom-schoone oogen herwaarts gleê....
Ach, neen, Zij is ver weg uit dit vreemd leven.
Ze is zelf gegaan, en Zij heeft veel geleên.
Haar heengaan was één Schoonheid en zal zijn
Ondelgb're glorie die Zij zelf zich gaf.
Zou Zij nu weenen in Haar donker graf....
O mocht Zij opstaan en hier met mij zijn,
Ik ben zoo sterk en Zij is heel alleen.
|
|