| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 14. Deel 8]
Verzen van Jeanne Reyneke van Stuwe.
Mist.
De Maartsche treurdag sombert àl maar voort...
Een dun, wit-killig waas floerst laag de velden over.
De wind, die even zucht door 't reeds ontluikend loover,
Sterft steunend weg, droef als een afscheidswoord.
Flauw lichtend gloeit de roode brand der zon
Door 't grauw, als breede toorts, in onheilsnacht ontstoken.
Zij is, in 't nevel-vale, angstig weg-gedoken,
Omdat de mist ook haar in 't weefsel spon.
Laag hangt de lucht... een grijze regenlucht,
Die schreit om eigen leed. De weeke, witte wolken,
Bol-drijvende op westenwind, soms vormend kolken,
Verwuiven weer, in mystisch-stille vlucht.
De laatste zwakke zon-sprank is vergloord. -
Een groote, gele maan gaat aan den hemel hangen.
Het land ligt stil, in damp en mist gevangen...
De Maartsche treurdag sombert àl maar voort...
| |
| |
| |
Sainte Gudule.
I.
In 't kerk-ruim staren mijn verwonderde oogen...
Hoog-staatge wanden bergen eenzaamheid.
Pilaren schragen, wat zich plechtig breidt
En bogen kruisen steeds nog hooger bogen...
Het licht, dat dralend door de ramen glijdt,
Heeft kleuren-vlammend alles overtogen.
Hier ademt liefde, leeft nog mededoogen:
Ginds aan het hooge kruis de mensch-god lijdt...
O, vóór de twijfel mij geheel verblinde, -
Gij, wien ik wijdde 't innigst zielsbewegen,
Erbarm U mijner! Geef mij mild Uw zegen...
Ach! onder 't wijd-verlatene gewelf,
Zie 'k, eenzaam weenend, dit mijn arme zelf,
Dat troost behoeft... en nergens troost kan vinden...
| |
| |
II.
O, 'k zou zoo gaarne mij deemoedig voelen:
Klein kindje, dat den steun des Vaders zoekt...
Nooit-twijflend g'looven, aan wat staat geboekt,
Noch aan des Heilgen zuiver-rein bedoelen...
O, zoo ik in een donkre, stille hoek 't
Hoofd biddend boog en kalmde 't ziele-woelen...
Kan waarlijk geloof 't brandend leed verkoelen,
Berusting brengen, aan wie 't leven vloekt?...
Het dreunend orgel overstemt mijn denken, -
‘Ave Maria’, preevlen priester-lippen.
Het wijd-geslingerd vat doet snel ontglippen
Een wolk van wierook, die àl hooger walmt.
Vroom-knielend ligt het volk, dat psalmen galmt...
- O, ik benijd, wien beden vrede schenken...
| |
| |
| |
Smeeking.
Mijn ziele verkwijnt van heimwee naar u...
Maar zij zal stil vergaan in trotsche zwijging, -
Zooals een bloem, in zwakheids-nederzijging,
Waarover stormwind streek verkillend-ruw...
Onmerkbaar-zacht zal zijn die ziele-nijging:
Mijn ziel sterft als een bloem, in luchten-luw...
Heel-needrig zijn en zwijgen past haar nu, -
Zij was te zwak voor de allerhoogste stijging...
O, lief, vergeef me, dat ik heb gezegd,
Dat ik u liefhad... liever dan mijn leven...
O, lief, vergeef, vergeef me, dat ik slecht
En zwak, mijn arm gevoel ù heb gegeven,
Mijn liefde aan ùw voeten heb gelegd...
O, God, diè zonde wreekt mijn eigen leven...
| |
| |
| |
Van toen.
Ik zag mijn ziele eens zoo wonder-mooi:
Als witte bloem, op teeren stengel rankend...
Maar ach! de bloem, in 't gouden zonlicht blankend,
Als mat albast, werd noodlotsstorm ter prooi.
Eens vouwde ik vroom de handen samen, dankend
Voor 't heilig-reine van heur schoonen tooi...
En van mijn lippen juichten, teeder-mooi,
Dankbare liedren, droefheid overklankend...
Ik heb mijn zielsbloem langzaam zien vergaan.
Ik zag haar stil, in open licht verbroozen...
Geknakt heur kroon... verijld heur marmren blaân,
Gesloten om het doode hart der rooze...
Maar weenend nog, ben 'k zalig in den waan:
Mijn zielsbloem heeft den schóónsten dood verkozen...
| |
| |
| |
Klacht.
O, zie, ik wil mij buigen en verkleenen
En boeten 't leed, dat ik u heb bereid...
Kom wèer... ik weet, dat gij meelijdend zijt, -
Mijn oog is mat, mijn aanzicht bleek van weenen...
O, 't visioen van toekomst-eenzaamheid...
Ik ben zoo bang voor 't duistere alleene...
Mijn fiere ziel is mij opeens verschenen,
Als treurend kind, dat om erbarmen schreit...
O, gij, die mij uw liefste noemde, kom
En troost mijn tranen weg... In knielend kermen,
Hef ik mijn handen naar u op... In stom
En deerlijk weenen smeek ik om ontfermen...
Vervul mijn nederige bede... kom,
Sla de armen veilgend om me heen... bescherm me...
| |
| |
| |
Aan zee.
De zee zwalpt aan, in breede, onmeetbre slagen,
In dreigend naadren, tot waar 'k eenzaam sta.
Waar straks nog, als door vlijmend-scherpe spa
Gegraven, schuim-gevulde voren lagen,
Is 't àl gelijk... Ik sla het woelen gaê
Van 't komend-gaande, rustloos golven-jagen:
Zóó wordt des menschen vreugde aangedragen
En wijkt weer weg en laat geen sporen na...
Zooals die golven 't weerloos strand aanvielen,
Zoo stormde eens woest het leven op mij aan,
Met groot geweld, in altijd wilder wielen,
Als koelde het zijn kracht door beukend slaan...
Ik boog mij neer, in diep beweegloos knielen:
Zwaar is de strooming over mij gegaan...
|
|