De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 428]
| |
De hel van Dante Alighieri door H.J. Boeken.
| |
[pagina 429]
| |
16Na den pijnlijken knak, wanneer de Groote Karel 17faalde in zijn heilig ondernemen, toen heeft Roeland 18niet zoo gruwelijk getoet.
19Nog kort maar hield ik het hoofd ginds-heen gericht,
20wanneer ik me docht vele hooge toornen te zien;
21waarom ik [zeide]: ‘Meester, zeg, wat is dat voor een
22En hij tot mij: ‘Omdat gij van te verre door de duis-23ternis uwe blikken doet gaan, gebeurt het dat gij 24voorts in uwe voorstelling dwaalt. 25Gij zult wèl zien, indien gij ginds aankomt, hoezeer 26het zintuig door den afstand zich laat misleiden: 27daarom zet u zelven wat meer tot spoed aan.’ 28Voorts vatte hij mij liefderijk bij de hand, en hij zeide: 29‘Vóór dat wij dichterbij zullen zijn, opdat de zaak u 30minder vreemd voorkome, 31weet dat het geen torens, maar reuzen zijn en dat zij 32van den navel nederwaart gansch en al in den put 33zijn rondom langs den oever.’ 34Gelijk, wanneer de nevel zich verspreidt, de blik lang-35zamerhand herteekent dat wat de damp verbergt, die 36de lucht verdikt; 37alzoo, daar [mijn blik] de dikke en duistere lucht 38doorboorde, en wij al nader kwamen bij den rand, 39vlood mij de dwaling en won mij de vrees. 40Omdat, gelijk boven op den ronden ring-muur Monte-41reggion met torenen zich bekroont, aldus beterenden 42den rand, die den punt omringt, 43ter halverlijve de schrikkelijke reuzen, welke 44Jupiter nog uit den Hemel bedreigt, wanneer hij 45dondert. 46En van enkelen werd ik reeds het aangezicht gewaar, 47de schouders en de borst, en van den buik een groot 48gedeelte en langs de ribben nederwaart de armen. 49Gewis Natuur, wanneer zij afliet van de kunst om | |
[pagina 430]
| |
50zulke levende wezens te maken, deed wel om zulke 51uitvoerders aan Mars te ontnemen. 52En dat haar geen olifanten of walvisschen rouwen, 53wie het keuriger beschouwt, hij houdt er haar te meer 54rechtvaardig en bescheiden om; 55want, waar de drijfveer van de reden zich voegt bij den 56kwaden wil en het vermogen, daar kan de mensch 57gansch geen tegenweer bieden. 58Zijn aangezicht scheen mij zóó lang en breed als de 59pijn-appel van Sint Pieter te Rome; en naar verhou-Ga naar voetnoot5960ding daarvan waren de overige gebeenten. 61Zoodat de oever, die hem tot broek was van het mid-62den nederwaart, zooveel van hem daarboven vertoonde, 63dat tot zijne lokken te [kunnen] komen 64drie Friezen zich kwalijk zouden hebben beroemd; 65omdat ik drie groote vademen zag van die plaats 66nederwaart, waar de mensch zich den mantel gespt. 67‘Rafel mai amech zabialmi,’ begon de wreede muil 68te zingen, wien geen zoetere lofzangen voegen. 70En de Gids mijn tot hem: ‘Botte ziel, houd u bij den 71hoorn, en geef u daarmede lucht, wanneer toorn of 72hartstocht u raakt. 73Zoek aan uwen hals en daar zult gij het koord vinden, 74dat hem gebonden houdt, o ziel-in-verwarring, en 75zie naar hem, die u de borst omkringt.’ 76Voorts zeide hij tot mij: ‘Deze beschuldigt zich-zelven; 77dat is Nimrod, door wiens kwade inval niet maar ééne 78taal in de wereld in zwang is.
79Laten wij hem staan, en spreken we niet onnut met hem:
80daar deze taal voor hem zóó is als de zijne voor een
81Dies doen wij verder de reize, ter slinker gewend; | |
[pagina 431]
| |
82en op een boogschot afstand, vinden wij den andere,
85Wie de meester geweest was om hem te gorden, dat
86weet ik niet te zeggen, maar hij hield de ééne hand
87vóór en de andere achter opgebonden
91‘Die hoovaardige wilde de proef nemen van zijne 92kracht tegen den hoogsten Jupiter,’ zeide mijn Gids: 93‘en vandaar heeft hij zoodanige verdiende straf. 94Ephialtes heet hij; en hij deed zijne groote proef-95stukken, toen de reuzen de goden bevreesd maakten: 96de armen die hij beurde, beweegt hij nooit meer.’ 97En ik tot hem: ‘Indien het zijn kan, dan zoude ik 98wel willen dat mijne oogen ondervinding kregen van 99den mateloozen Briareus.’ 100Waarop hij antwoordde: ‘Gij zult Antaeus dicht hierbij 101zien, die spreekt en niet gebonden is, en die zal ons 102nederzetten, op den bodem van alle kwaad. 103Diegene, dien gij zien wilt, is veel verder naar ginds, 104en is gebonden en van eene gedaante zooals deze, 105behalve dat hij veel woester schijnt in het gelaat.’ 106Nooit was er zóó geweldige aardbeving die een toren 107zoo hevig schudde als Ephialtes zich repte om zich 108heen en weer te schudden. 109Toen vreesde ik meer dan ooit den dood; en er ware 110niet meer noodig geweest [om mij te doen sterven] 111dan die angst, indien ik niet de koorden gezien hadde. 112Toen gingen wij verder voort en wij kwamen tot An-113taeus, die wel vijf ellen, zonder het hoofd, boven de 114de grot uitstak. | |
[pagina 432]
| |
115‘O Gij, die in het fortuinig dal, dat Scipio erfgenaamGa naar voetnoot115 116van glorie maakte, wanneer Hannibal met de zijnen 117hem den rug toekeerde, 118voorhenen duizend leeuwen tot buit erlangdet; en van 119wien het nog schijnt dat men gelooft dat indien gij 120bij den hoogen oorlog uwer broeders waart geweest, 121de zonen der aarde hadden gewonnen; zet ons 122beneden neer (en heb daar geen af keer van) waar de 123Cocytus de kilte omsluit. 124doe ons niet gaan tot Tityos of Typhon: deze vermag 125te geven datgene waarnaar men hier begeert: daarom 126nijg u en verdraai niet den muil. 127Nog kan hij u roem in de wereld geven; want hij 128verwacht nog een lang leven indien niet voor den tijd 129de Genade hem tot zich roept.’ 130Aldus sprak de Meester; en gene breidde in der 131haast de handen uit, en nam mijnen Gids op met 132die handen van welken Hercules het nijpen had gevoeld. 133En Virgilius, wanneer hij zich voelde vastgrijpen, 134zeide tot mij: ‘Rep u hierheen, zoodat ik u vatte:’ 135Voorts deed hij zoo dat één bundel werden hij en ik. 136Gelijk de Carisenda schijnt voor den kijker, die staatGa naar voetnoot136 137onder hare helling, wanneer eene wolk over haar gaat 138zóódat zij in tegengestelde richting helt: 139zoo scheen Antaeus voor mij, die oplette om hem te 140zien zich overbuigen, en het was een oogenblik zóó dat 141ik wel liever langs een anderen weg had willen gaan.
142Maar lichtelijk zette hij ons op den bodem, die Lucifer
|
|