| |
| |
| |
Voorjaar. Door H.J. Boeken.
I.
En dacht ik vroeger wel dat klein maar zijn
Zou 't deel, dat in mijn leven zou een vrouw
Innemen, maar sinds ik 't nu weet en jou
Heb mogen nemen tot dit leven mijn,
En sinds dit leven meer en meer wordt dijn,
Hoe groot en grooter wordt nu 't al en 't blauw
Der wereld-einden wijkt en wijkt nu 'k schouw
Met blik, verteêrd door liefde's nieuwen wijn.
In 't midden zit gij met dat donker hart
Vol licht en liefde en met die vragende oogen
Of ze eindlijk op geluk nu hopen mogen.
En wel heldhafter rijst mijn hart op vert'
Rondom of Min te winnen die gedooge,
Dan valt terug waar liefst licht al 't zwart tart.
| |
| |
| |
II.
En komt dan al mijn denken niet tot u
Weerom? Gelijk aan 't zalig nest onttogen
Wel de aadlaar eenzaam heenstreeft door den hoogen,
Dan valt terug in 't hangend broed-nest luw
Dat hij zich daar het nestlijk thuis vernuw.
En zóó ook ik, daar 'k heenvlieg door de bogen
Der wereld, lokking wel voor zoekende oogen,
Is 't dat 'k wat anders zoeken zou dan U?
Want daar ik heenstreef door de wijde lucht,
Wat anders zoek ik dan het zonnelicht,
Moeder en bron-aêr van al warmte en leven,
Moederlijkst mij, daar het mij heeft gegeven
In uw jonkvrouwlijk, moederlijk gezicht,
't Moedertje mijn, bij wie ik 't al ontvlucht.
| |
| |
| |
III.
Sterren-nacht.
Onder dat teeken woont de liefste mijn,
Wijdluftig teeken, waarin staat geschreven,
Onaantastbaar in 't wit verguld gedreven
Van een onweetbre wereld witte afschijn
Verradend bloô, wat daar wel in mocht zijn
Van een rumoerig, wild-krioelend leven.
Hoe licht is mij dan daar ik bij mij leven
Weet en aanschouw een welvertrouwbren schijn
Van wie 'k zoo goed ken! En toch staêg ontpaerelt
Daar nieuwe schat aan nieuw-ontdekte mijn
Makend mij rijk en rijk mijn rijke zijn,
Zòò dat ook nu, nu 'k loop in donkre waereld
Van stads-nacht, als woud-diept van mom omhuld,
'k Me innerlijk voel van wonderlicht vervuld.
| |
| |
| |
IV.
Wat is dat voor saizoenloos zacht-lam weêr!
Schudt geen storm-merrie nu de slanke flanken,
Dat regen-manen golven zwierig neer,
Lerpend den krommen nek, en leen'ge lanken?
En is er ook niet, stremmend tot strak meer
Den water-plas, dat klanken feller klanken,
De vorst, die 't al slaat in haar boei, den blanken,
Heerschend in helle lucht, zóó hoog en veer?
En is ook zij ver, dat ik éénzaam zit
Van wie ik te-avond nog het lokken-git
Golvend de lieve hoofd-slapen zag omzoomen?
O kom dan nieuw getij, doe met u komen,
- Daar zomer-hoogheid valt in wildheid neer -
Haar lieve aanwezigheid zoo wild, zoo teêr!
| |
| |
| |
V.
Wat zag ik daar ik de oogen sloot te nacht,
Dieper dan nacht en hel in 't donker flonkeren?
Dof werd het donker rond me en 'k zag uw donkere
Oog-paar, met ietwat geel licht rondend zacht
Daarom, en wat daar altijd in smeult: macht
Van Min, die oplaait soms tot hel-licht. 'k Zonk erin
Als in gewelven, gansch een stad; en klonk erin
Niet echo-klank van klokken-zank en klacht, -
Een klokken-klacht om al wat gaat voorbij?
Wat klokken? 't Teeder lijf, dat door zich jagen
Voelt al de erbarmlijkheid van 's levens slagen,
Hartstocht-betokkeld speeltuig.... Melodij
Joelt op van zonne-vreugd en uchtend-klanken:
Licht' zóó uw Morgen, liefste, in zonne-spranken!
| |
| |
| |
VI.
Uw morgen, ja, uw middag, al uw dagen!
Wat is er onder 't stadig licht der zon,
(Die tot gena noch ongenade won
Ooit 't menschdom, hoe ook oogen hopend zagen
Op tot 't gestarnte vast der koopren dagen)
Dat ik niet dier Macht, die mij toch dunkt bron,
Die mij alleen dees teêrheid geven kon
Zou met mijn machtigst bidden voor u vragen?
Dees teêrheid was 't, die mij het Machtigst bleek,
Dit zachte 't sterrekst in vijandge waereld
Waar toch niet Vrede, maar staêge Oorlog heerscht,
En toch van alle machten is die Eerst,
Waar heete traan door 't machtloos oog ontpaerelt,
Waar zorg door aanvaart teedren wangen bleek.
|
|