De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Bondige historie der Hollandsche dichtkunst sinds 1880. Door H.J. Boeken.Wat dit in '80 begonnen en nu nogloopend - waarom nu reeds gesloten gerekend? - tijdperk ten slotte der Hollandsche literatuur als blijvend werk zal blijken gegeven te hebben, wie die het nu reeds zou bestaan dit vast te stellen? Maar wel geeft het pas bij eenen enkelen helderzienden terug-blik van één hoofd-kenmerk te getuigen, kenmerk, waarom alle andere hoedanigheden zich, als kringpilaren om ééne midden-zuil, rangschikken: deze literatuur is als eene blootwoeling en wakker-wekking en ontploffing der laagst-gelegen mijn-gangen en afgronden der menschelijke ziel geweest. Was het de geest van Rousseau, die midden uit de bebouwingen en dool-hoven eener top-zware maatschappij den onttakelden mensch naakt in de wildernis der natuur had willen terug-brengen, en is die geest weer even, maar voor het laatst, in hèl-verlichtende verschijning hier voor dit land het onthutsende Faunen-gezicht uit de Holland-omgevende zee komen opsteken? Was het de almachtige geest der Moderne Kunst, die, zich dronken gedronken hebbende aan de bedwelmende togen van woord-melodieën daar en tonen-symphonieën ginds, alle idealen van politieke en sociale hervorming als ijdele rook had zien vervliegen, | |
[pagina 406]
| |
maar de alleenlijke heerschappij van het direct-nuttige en overal-geldige (en daarom door de menschen wel eens met het Geld veréénzelvigde), zich als een onomstootbaar gebouw op het in gansch andere verwachting overal omvergehaalde en nu in het licht der ondergaande zon zóó schoon zich vertoonende Oude had zien vestigen en was het die Geest, die nu voor het laatst in dit oude land van volks-vrijheid en volks-welvaart zijn eigen eeuw-kermis en algemeenen ronde-dans van ingewijden en ongewijd-nieuwsgierigen was komen vieren. Maar wij, die den voetstap der geesten, bewegers van dit wereld-spel, wel hooren en de hooge aanwezigheden wel zekerlijk gevoelen, maar niet de namen kennen, waarmede zij in hunne samensprekingen elkanderen noemen, noch de taal, waarin zij elkanderen verstaan, laat ons liever van de menschen spreken, die in ons midden leven en hebben geleefd en van hunne menschen-daden vertellen, hoewel zij die uitvoerden naar de bevelen dier ongezienen.
* * *
Wat er gebeurd is, is dit: dat toen die jeugdige Hollanders van voor nu bijna twintig jaren geleden, in eene ontnuchterde en ontgoddelijkte wereld, op eens van aangezicht tot aangezicht voor hunne eigene zielen kwamen te staan, zij uitborsten in zulk een festijn van liederen en breed-uitvallende rede dat de aandachtige hoorders en de muziekanten zelven niet anders dachten dan dat het gansche leven hun voortaan zóó eene gedurige uitvoering van muziek zoude zijn. En dat is het en dat zal het ook wezen, immers den genen, wien deze muziek wat anders was dan eene kortstondige bedwelming der zinnen of eene voorbijgaande spanning en verheffing der krachten, daar de ongeziene Meesters van Leven en Dood den zwakken sterveling in | |
[pagina 407]
| |
hunnen dienst tot ongekende en hun-zelven onbewuste daden de volmacht verleenden. Want ook nog andere Machthebbenden zijn er dan die beiden, en hunne machten reiken over de grenzen van die Beiden heen, en er is geen tijd van jeugd of van ouderdom, die in de van hen begenadigden verandering brengt. Maar voor dat de toekomst zich ons onthulle, worde van het door ons zelven beleefde Verleden verslag gegeven.
* * *
Naast Eénen, die een minder-omvattenden aanleg eerder krachtdadig ontwikkelende en een lichter bereikbaar doel zich-zelven stellende, in zijn korte leven tijd genoeg vond om een gansche helden-taak af te werken en gansch de zichtbare natuur op echt-oud-hollandsche trant naar eigen ziele-maat afbeeldende, zich eenen onvergankelijken naam verwierf, naast Perk, staat een ander, die de fondamenten van gansch een wereld-bouw in zich hebbend, in langzamer opgroei, als tot den bouw eener kathedraal tot het werk van zijn leven alle elders oprijzende werk-krachten tot zich trok en zóó de eigenlijke middelaar werd tusschen de ongeziene Machten en de allen schijnbaar voor zich zelf werkende individuen: Willem Kloos. Wie de Taal toetst, toetst 's menschen voorstelling van het Heelal; want de taal gaf den mensch de Gedachte en de Gedachte is de Maat van het Heelal. En de taal heeft hij getoetst, hij Willem Kloos. Niet de taal, zooals zij kàn zijn, een onmetelijke schat, openliggend voor iedereen; want zij lag niet open. Maar zooals zij was, de uitdrukking van eene gansche maatschappij en beschavings-periode. En hij toonde aan het bederf, niet dier maatschappij en dier beschaving, maar van de taal, die van die beiden de gelijkenis is; maar ook dat niet een bedorven maatschappij de zielen der menschen voor altijd aantast en | |
[pagina 408]
| |
bederft, maar dat in het altijd zich vernieuwende geslacht der menschen, telkens nieuw de ziel opbloeit en tot éénig gewaad zich die oude taal kan hervinden en blazend daarin, als een uchtend-wind in de abeelen-loovers der lente, die daarvan de witte onderkanten doet verzilveren tegen de lucht, zich dat oude tot een altijd nieuwen tooi kan herscheppen. Want de taal is een oude schat, oud wellicht als de scheppende idee, die den vorm bepaald heeft van de menschelijke gestalte, maar in verschijning en openbaring jong als elk nieuw menschelijk personaadje zelf. Minder hoeven wij dus te spreken - heeft hij ze zelf niet geboekt? - van de hooge samenspraken, die hij hield, hetzij met de machten in zijn eigen binnenste, of met de opgerezenen naast en tegenover hem, evenboortigen naar ze hem dochten, maar meest door hem zelven opgetild en belicht, hetzij dan vijandigen en smadelijk van hem geworpenen, hetzij dan bevrienden en als bondgenooten en medestrijdenden begroet; - maar meer hebben wij te spreken van den strijd, te midden van welken hij stond, van de machten, die hij opriep en bezwoer, van de heirscharen van engelen en duivelen, in bliksemde gelederen met elkander strijdende gezien, de meesten van welken reeds weder in hunne holen der duisternis of hemel-woningen des lichts weg-doken of daarhenen weder op wiekten, maar toch niet zonder de nagalmen van hunne vreugden en verschrikkingen in de hoofden en harten der stervelingen te hebben achtergelaten.
* * *
Want een strijd is het geweest en niet een vermaak der menschen. En niet om een prijs werd er gestreden, om geluk of eer of om wat anders de genadige goden den strijdenden stervelingen als loon van den kamp plegen vóór te houden, maar om de ziel ging het, om de ziel van den rossen-bedwingenden Hector; en gelijk dezen, in zijn | |
[pagina 409]
| |
laatsten ren rond de muren van zijn stad, driemalen herhaald, al het bekende en van ouds geliefde voorbij-wielde, zoo zagen deze Hollanders al wat jonk-man de dorstige begeerte in het hart wekt, aan hunnen verheerlijkten en alle menschen-bedenksels vergetenden zienersblik voorbijglijden.
* * *
Vergeten. Wie zou de maatschappij kunnen vergeten? De gansche maatschappij, waarin hij is opgevoed (zelf wist hij dat niet) en die hem weer zou willen opslokken? En wie zou de historie kunnen vergeten en de mythologieën en ook den godsdienst? En alléén beseffen: de heerlijkheid der jeugd en hare begeerten, en de zekerheid dat al die heerlijkheid het beginsel des vroegtijdigen afstervens in zich draagt en dat nooit ééne dier begeerten ook maar voor het kleinste deeltje zal worden bevredigd. En wie zou die heerlijkheid en dat afsterven kunnen zien niet in het opbloeien van menschen-volkeren met hunne idealen en oorlogen, met hunne worstelingen en overwinningen of eindelijken nederlaag; - maar in het opengaan der lente binnen eenige dagen, met het verduisteren van haren allereersten en ongerepten lichtbloei binnen zóó korten tijd; en in dat geziene niet meer menschelijks gebracht dan een meisjes-beeld, het beeld van een meisje, zoekende den reeds door het licht eener vroegere liefde verblinden en op alleen-zich-zelf-hoorende eenzaamheid belusten jongen god, en geen andere heuchenis daarin gebracht dan die aan de verlokking en verlustiging der dingen van begeerte, van bloeienden wasdom en van droef afsterven, in het kort aan alles wat kon besloten worden binnen een kort Mei-leven - wie kan met al de lichtheuchenis van dit ééne al dat andere vergeten? Dat kon Herman Gorter; en die heuchenis en die vergetelheid, hij heeft ze nedergelegd in zijn Mei. Zoo klonk dit lied, helder als de gorgel eens zangs-vogels, | |
[pagina 410]
| |
krachtig als de klok in de keel eens jonkmans, in de ongestoorde, ofschoon aandachtige meuschen tot zich trekkende, eenzaamheid des wouds. Dit was de stem van den man, die alleen naar zich zelf luisterde. Het was als een lichte, onbewogen plek in de storm-onmachte atmosfeer, een plek waar de zon op den grond scheen en het blauw van den ether op nederblikte, maar daarom heen joegen de zwarte wolken en huilde of triumpheerde de ontketende wind.
En wie daarin vóór-ging en heerschte, als god van den storm, hij was het wien wij hierboven hebben genoemd. En als het verwonderlijkste der wonderen die hij verrichtte mag wel dit worden genoemd dat hij eene vrouw,Ga naar voetnoot1) eene hollandsche vrouw, wie dit stormen en laaien der hartstochten beängstigde en verdroot, al kon zij er niet de machtige rhythmen en geesten-dans in miskennen, die haar toeklonk als verlokking en helsche muziek, dat hij die vrouw deed uitbarsten zelve in een orgel-storm van verontwaardiging en tot een boetpredikatie in verbolgenheid of zij den stormwind tot stilte bezwoer, zoodat zij schier leek eene profetesse en eene zelve van God begenadigde, maar het was inderdaad de hollandsche bezadigdheid, die door haar tot kalmte vermaande, en dat met een waardigheid en een intonatie, waartoe slechts de bewondering voor den vijand zelven haar den opstoot gaf. Nog even scheen zij, getuigende van haar eigen lijden en zoeken, uit te bersten tot een frissche bron van gezang, tot een levende beek of een effen stroomende rivier, die der oneindige zee in den schoot ijlt; maar eerlang werden die klare wateren door het dorstig zand van betoog en abstracte redeneering verzwolgen, zoodat slechts droogheid vond, wie de richting van haar stroompad volgende, ook verder-op aan de zelfde klare wateren gehoopt had zich te zullen kunnen laven. | |
[pagina 411]
| |
En voor 't oogenblik worde, waar nog zoovele anderen mede hadden kunnen worden genoemd, slechts van deze beide enkelen, Gorter en Henriëtte van der Schalk, gewaagd, omdat zij zelven nu bezig zijn de heiligdommen, tot welke zij eenmaal waren toegelaten, in verbijsterenden waanzin te smalen. * * *
Maar nog van een andere geesteswerking moet hier worden getuigd. Het warme bloed der offeranden was vergoten, de purperen wijn was geplengd, waar de groote schimmen des verledens op plegen af te komen om weder het leven der levenden mede te leven en dezen hunne innigste hartgeheimenissen te openbaren, gelijk ze afkwamen op Odusseus, toen die wel verre van de gewone gangen der menschheid was afgedwaald, maar zijne Moeder kwam tot hem en sprak hem toe zoodat hij wel driemalen - maar vruchteloos - de armen om haar henen trachtte te slaan en de ziener kwam tot hem en deed zich hooren zoo dat de zwerver van hem de verder te volgen reiswegen vernam. De Mythe was voor ons weer levend geworden en daarmede de bewustheid van de Eenheid der Menschelijke ziel. De dichters hadden voor alle tijden gesproken en wat zij zeiden weerklonk weder in ons binnenste-zelf. Wij waren niet meer in de historische aanschouwing gevangen noch in de vormen van voorbijgaande maatschappijen beklemd. Wij zagen in alles het strijden der groote zielemachten met de trage, onoverwinnelijke stof, van de altijd uit zichzelf wellende lichtbron met de willooze duisternis rondom. De kring van het alledaagsche was voor ons verbroken, en over onze hoofden welfden zich de hemelen der Tragedie, voor onze oogen weken en kwamen naderbij de verschieten, waarin de gestalten der eeuwige waarheden zich om elkanderen rangschikken en scheiden, en wij voelen onder onze voeten als vasten grond den daverenden strijd-vloer van het Epos. |
|