| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Decemberstorm.
II.
De winter heeft zijn rijk weer ingenomen:
Zeetlend op grauwen damp-troon in de lucht,
Doet hij zijn wateren geweldig stroomen,
Terwijl zijn hollende adem wijd-uit zucht
Langs 't naakte vlak der velden, met een vlucht,
Die door geen zachter wil zich in gaat toomen,
En, strevend stoer, de strak-gelijfde boomen
Kronklend hun armen heffen naar 't geducht-
Voortjagend zwerk, waar in een wild vergaderen
De opeen-gepakte wolken hunnen vorst -
Die, statig, 't wicht der heerschappij streng torscht
En hoog-weg toornt - ontzinde troep verraderen,
Gierend omslieren, of één grijpen dorst...
O, komt nog werklijk eens de Lente naderen?
| |
| |
| |
Na den storm.
De storm heeft uit: de zon, met bleeken glimlach,
Gluurt door 't gewolkte, wijl de blauwten breiden
Zich uit als meren in de hemel-heiden,
Wier ruige grond nog gistren tot de kim lag.
't Wolk-heir dat lang met worstelend geklim plach
Aldoor te trekken op, als waar 't ten strijde,
Gaat nu met zachte zwevingen verglijden
En wijkt, alsof mijn droomend oog een schim zag....
O, kalmte na het razen! Komt er vrede,
En gaat de Winter nu als schoone koning
Zich leegren breed, majestueuslijk-puur?
Maar mij, hoe 'k smeek met melodieuse beden,
Mij wacht geen zonnig lachen in mijn woning,
En Liefde als Kunst is vreugd slechts van een uur....!
| |
| |
| |
Levens-wijsheid.
I.
O, kinderachtig sterk-zijn is de klip,
Waarop veel zoekers wild naar de echte landen
Des waren levens op het laatste stranden,
Wanneer zij, zwervers met hun eenzaam schip,
Met turend oog en neergetrokken lip,
De woeste zeeën over, voeten, handen
En geest ten slotte steken als in banden,
Zich kalm-weg bergend op die steile stip,
Die uit de zee omhoog steekt, naakt en killig,
Waar zij dan toeven tot hun laatste grijsheid,
Aan 's Levens lieve warmte gansch ontwend....!
O, menschen! 'k vraag u: weest wat meer goed-willig...
't Leven bestaat in sterkte niet, - in wijsheid,
Die menschlijk goed-zijn als haar kind erkent!
| |
| |
II.
Ja, weest goed-willig als muziek, die, zacht-diep,
Harmonisch met het fijnste ziels-zijn zingt,
Zóó dat geen toon der melodie valsch klinkt
Bij 't schoonst wat in der onbewustheid nacht sliep
Van eenig mensch... Lacht vriendlijk! wie zóo lacht, schiep
Een trilling, die vertroostend diep-in dringt
Bij andren, tot onwillens daar opspringt
Een wederlach, dien's wondren goed-zijns macht riep...
Weest goed-van-wil grootmachtig, zoo dat spelen
Langzaam ál zielen samen in schoon kweelen,
Nu liggend in alleenheid verellendigd....
En zouden we ook op staal of keisteen stuiten,
Des óndanks klinke ons eigen zijn als luiten,
Wier zuivre klank der menschheid Schoon bestendigt!
|
|