| |
| |
| |
Adoratie door Willem Kloos.
LXXXVIII.
O, wen 't fluweel der wimpers van uw donkere
Kijkers zich saamtrekt tot een fierlijk fronsen,
Schijnt me uw gelaat, in droomen, als een bronzen
Buste die staat met lip en oog te flonkeren....
En, wen 'k lang doordroom, lijkt het mij, als blonk er 'n
Zachte afglans over, als er ligt op 't donzen
Wiekje van bijen, die vóor noentijd gonzen,
En week-gewiegeld op wat luwtjes, klonk er 'n
Enkle viooltoon uit die tooverrijken,
Waar teere vingeren van englen strijken
Langs wondre snaren -van blank elpenbeen....
En'k vraag mij, daar toch alles werklijk scheen:
‘Hoe kan een droom zóó werklijkheid gelijken,
En zijn soms droom en 't werklijk leven één?’
| |
| |
| |
LXXXIX.
Als een rivier, die tusschen oevers vloeit,
Weeldrig te zien en geurig, bloesem-rijke,
Met kleurge kelkjes, die al hangend kijken,
Hoe 't gouden zonnetje in het water gloeit....
Hij mag niet toeven, schoon hij vluchtig stoeit
Met enkle klokjes, die in hunkrend reiken
Te ver zich waagden en nu 't vochtig strijken
Voelen als vleiend kussen, dat hen boeit....
Zoo snelt mijn ziel en ziet de schoone dingen
In bonte weemling langs haar henen gaan,
Maar stroomt steeds door in onweêrhoudbaar dringen
Naar Haar, die blijft in strenge verte staan....
En slechts wat murmeling van smeekend zingen
Bied ik mijzelf in lijdzaam sussen aan....
| |
| |
| |
XC.
O, de weelde en 't geluk, die, als uchtendgloeien,
Ons zouden opschijnen met stijgende macht,
Wanneer ik, met teeder zich toonende kracht,
Mijn wil als een slaaf aan uw voetjes mocht boeien!
Hoe zouden er de bloemen alom gaan bloeien
Met dubbel opgeurende, -kleurende pracht,
Hoe zou, wat ik ooit had gevoeld of gedacht,
Als een offer van wierook u 't hoofd omstoeien!
O, heel mijn allerdiepste zijn werd een zang,
Die, hoog om uw koninklijk gelaat heenzwierend,
Zou gaan zonder eind zijn harmonischen gang...
En wij, een paar gezaligden, rhythmisch zwierend,
Zouden, 's Levens hoog mysterie vroomlijk vierend,
Zingende dansen ons heele leven lang!
| |
| |
| |
XCI.
Al weent de dag, gehuld in duisternissen,
Toch wil ik zingen, daar uw zon mij gloort,
En met een glans, door geen droefheid te wisschen,
Klaar door den nevel mijner smarten boort....
'k Blijf wel alleen, maar omhoog me, op zijn frisschen
Wiekslag genadig, gestadiglijk schoort
Moed om te zingen, die, zonder te missen,
Draagt uw gedachtnis naar de eeuwigheid voort...
Kom dan, en zing, o mijn ziel! tot de dagen,
Dat gij het einde uwer dagen stil ziet
Als een belofte u al nader gedragen
Van de opperste rust, die nimmermeer vliedt,
Tot u, uit schaduw des stervens, komt dagen
Eindlooze vrede na 't aardsche verdriet.
| |
| |
| |
XCII.
Wel zijt gij weg, maar een glorie ondoofbaar
Brandt op mijn lippen en zingt uit mijn ziel,
Alsof, vergaderd naar God, een geloofsschaar,
Buigend als riet in deemoedig gekniel,
Diep-neêr voor uw voetjes ter aarde viel
In tempel mijns lijfs. En hoor, 't is me als stoof daar
Statig op 't dreunen des orgels: ‘Geloof maar!
Al wat gij zóó zingt, klinkt mede in haar ziel!’
Ja, zouden de heilige harmonieën,
Die'k breedlijk hoor druischen hier te uwer eer,
Niet wekken bij ú een koor melodieën,
Die droomrig ruischten, een lieflijke keer?
O, mochten zij saam eens klinken tot teêr-
Verlokkende stoet geluksprofetieën!
| |
| |
| |
XCIII.
Als gij mij naderdet, dan waar 't of welig
Volschoone Zomer mij genade schonk,
Wijl uit de boschjes in de rondte klonk
Zacht kwinkeleeren van vooglen zoetkelig.
Ja, het werd zomer: Door velden week-gelig
Scheen 't me of de zeis van den maaier plots blonk
Op in het graan, hier en daar, dat gedwee zich
Buigende voor 't zwaaien ter aarde zonk.
Dát waren de aren der vol-rijpe schoven,
Die gij zoudt bergen als gouden geluk,
't Gouden geluk, dat ik ú durf beloven,
Heerlijk vergaderd in wereldschen druk.
Want, ach! de wereld is wèl als een onweêr,
Maar als wij lachten, dan kwam toch de zon weêr!
| |
| |
| |
XCIV.
Ja, de zon zou schijnen met prachtgen lichtgloed,
De zon der Liefde, waardoor ik besta,
En roept niet de zon, als zegening, dra
Veel bloemen omhoog, waarvan elk naar 't licht moet
Met kopje en kroon, die 't in duisternis dicht-doet,
Maar opent, zoodra weer de groote genâ
Van 't licht neêrdaalt als een heilige wâ,
Die, 't leven gevend aan bloemen, haar plicht doet?
Dat zouden de bloemen der liefde zijn,
De kleine verblijdingen, staêg gebeurend,
Als vogeltjes vlug en als kindren rein,
Die, zachtkens de ziel in haar strevingen beurend,
Zelfs lieten in balsemend druppen geen schijn
Van vroegere smart, eens om droomen treurend.
| |
| |
| |
XCV.
Want dit is schoonheid van de Liefde, glanzend
Als edelsteen en als de dood zoo diep,
Waarmee wij, dienaars van haar godheid, kransend
Ons dronken hoofd, dat in veel droomen sliep,
Tot ons haar zachte stem ter beêvaart riep,
Gaan met streng-plechtige beweging dansend,
Alsof een koor van heilgen dansend liep
Ten hemel op, die is dees aard omschansend.
Ja, ja, wij allen gaan en willen zacht,
Maar klaar en diep, met vrome kelen zingen,
Zoodat het breed opklinkt door de' aardschen nacht:
‘Liefde is de Hoogste en Allerschoonste Macht!
Weet: door de werelden gaat dát woord dringen
Tot God omhoog, wiens Liefde onkenbaar wacht!’
| |
| |
| |
XCVI.
O, englen zweven door de hoogste sferen
En roepen door de heemlen, dat het klinkt
Wijd-uit... Elk heilige met de ooren drinkt
Het zoet geluid graag op in vroom vereeren:
‘Gezegd zij allen, dat zij niet begeeren
Nog langer dezen hemel, schoon hij blinkt
Met millioenen glanzen, daar er zingt
Op aarde een engel, van wie elk kan leeren...!
Komt dan en zoekt, al dalend, uw genoote
En haalt haar ijlings weer naar 's hemels zaal!’
Men hoort, en strijkt naar de aarde, neêrgevloten
In lichte groepen met een breed gedaal...
Maar geen die keerde, nádat hij genoten
Had eens uw liedren en hun schoone taal...
| |
| |
| |
XCVII.
Toen bleef de hemel leeg, want de englen zweefden
Half-zichtbaar, altijd om uw gangen been,
Zoodat het voor 't u lievend ziels-oog scheen,
Of daar uw beeltnis verveelvuldigd beefde, -
En als een kleed van hemelweelde weefden
Ze uit licht en aether om uw leedjes heen,
Zoodat nog meer uw lieve schoonheid scheen
Hoogste der velen, die verhemeld leefden...
Toen dreef uw leven, als een droom van rozen
In zuiver zonlicht, aan uw ziel voorbij,
Maar droomend bleeft gij in die schoonheid poozen,
Smachtend naar meer in zoete mijmerij...
Ach! waarom hebt gij dan niet fier verkozen
Den mensch, die meer u lieft, dan ooit hij zei?
| |
| |
| |
XCVIII.
Liedren als klinkende luiten beloofde ik,
Liedren als vleiende windekens zoet,
Liedren zoo lieflijk en luchtig als loofde ik
't Liefste van alles wat ooit lieven doet.
Liedren op 't droevigst van alles ontroofde ik
Ook aan den kolk van mijn lijdend gemoed,
Liedren tot rhythmische klachten verdoofde ik,
Liedren zoo smartlijk als Gods druppend bloed....
't Lied is mij alles: op liederen zweef ik,
Daar ieder lied als een wiekslagje luidt.
Liedren zijn vogeltjes, liederen dreef ik
Als een gevleugelde schaar voor mij uit...
Op liederen wiegend, in liedren leef ik.
Totdat de doodshand mij de oogen zacht sluit.
| |
| |
| |
XCIX.
Wanneer ik zing, dat gij, als Cherub stralend,
Zweeft op de trappen van het Hoogst Geheim,
Dan klinkt dat als versiering van mijn rijm,
En menschen denken, dat 'k in droomen dwalend
En uit het Hemel-rijk mijn beelden halend,
Verkeer als in den nevel van een zwijm,
Getroffen als ik neêrlig door den vlijm
Van Uwe schoonheid, mij in 't harte dalend.
Maar ik, ik zeg u, dat gij Cherub zijt,
Door ernst van wil en kracht van moedig handlen,
Waardoor gij 't vreemdste tot een zeegning wijdt.
Laat dus de menschen maar hoog-statig wandlen,
Met wijzen trots, die als een pluim zich breidt...
Gij zijt een Cherub in groot-hartigheid!
| |
| |
| |
C.
Heilig zij alles, wat, Schijn van een stonde,
Heft zijn gedaante in het Licht hier omhoog...!
Heilig is Schoonheid, en wát wel hier konde
Schoon als de Schijn zijn, ofschoon hij bedroog?
Laat ons dan zweren om, vrij van de zonde,
Vrij van begeerte die keurende woog,
Rustig aanschouwend te gaan in den ronde,
Heffend het hoofd tot de dood het weêr boog!
'k Borg in dees verzen het zwaarste, het teêrste,
't Liefste van al voor dit droomende hart...
Zóó, met dees heiliging, sluit ik dit eerste
Boek van aanbidding en durende smart...
Zwijg nu, o droefnis! O! mochten de lateren
Vroolijk in heldere jubeling schateren!
|
|