De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Hercules Seghers.Zonder omwegen wil ik maar direkt op dezen kunstenaar uit het Holland der 17e eeuw neerkomen. Want, is het bij de veraanschouwelijking van een enkeling veelal gewenscht sporen van verband en kenmerken van invloeden op te zoeken uit de omgeving, waarin hij leefde en werkte, tusschen den arbeid van Seghers en dien zijner tijdgenooten is zoo weinig gemeenschap te bespeuren, dat men zijn figuur zonder bezwaar afzonderlijk kan nemen tot nader kennisnemen. Als men drentelend door het Rijksmuseum, onder de rijke nalatenschap van die oude Hollanders altijd weer verrassende vondsten doet bij de ontdekking van nauw bekende namen, of wel nieuwe kostelijkheden gewaar wordt bij meer vertrouwden, zoekt men onwillekeurig naar trekken van verwantschap uit dat roemrijke schildersras. Bij onverwachte ontmoeting van Hercules Seghers echter, denkt men niet aan gelijksoortigheid, men ziet onmiddellijk, dat zijn werk voor zijn tijd een afgescheiden verschijnsel is. Hoogstens kan bij reflexie van verstandelijk nagepeins uit de warmte der aanschouwing worden gezocht naar weerschijn in de hem omringende zoo welig-bloeiende kunst. Dan denkt men wel aan Rembrandt, maar toch, weinig invloed van dien groote kon Seghers ondergaan, misschien zelfs omgekeerd, want Rembrandt was iets later. Ook bepaalt zich de gelijkenis bij nader inzien maar tot enkele partijen en verscheidene prenten zijn er waarin heelemaal geen spoor is van onderlinge voeling, waarbij zelfs eerder aan oudere Duitsche prenten wordt gedacht. | |
[pagina 379]
| |
Ik geloof niet, dat de naam Seghers in ruimen kring bekend is, in geen geval zijn werk. Misschien gaat het meerderen als mij, die den naam Seghers wel in een afgelegen hoekje van het geheugen hebben, maar den waren Hercules niet kennen. Dat is een gemis voor hen, en het schrijven van dit stukje heeft voornamelijk ten doel hen tot kennismaking met dien unieken meester aan te sporen.Ga naar voetnoot*) Met biographische bijzonderheden kan ik den lezer slechts matig dienen; ten eerste heb ik daartoe te weinig in kunsthistorie gevorscht en bovendien weet ik uit de beschrijving van den bevoegden dr. Bredius, dat ook weinig omtrent leven en wandel van Hercules Seghers bekend is. Maar 1590 moet zijn geboorte-jaar zijn. Uit andere gegevens opgedolven uit archieven, wordt geraden naar zijn beurtelingsche verblijfplaats. Die verwisselt tusschen Haarlem, Amsterdam, den Haag, Utrecht en ik meen ook Leiden. Van Sam. van Hoogstraaten weten we, dat Seghers in zijn tijd zeer weinig gewaardeerd werd, dat zijn prenten veelal werden gebruikt door de ‘vettewariers’ als peperhuisjes en om boter en zeep in te doen, en dat ‘de mistroostige Hercules, eindelijk, allen raet ten eijnde zijnde, zijn droefheit in de wijn wilde smooren, en op eenen avond buyten zijn gewoonte beschonken zijnde, quam 't huys maar viel van de trappen, en sterf.’ Van zijn schilderijen zijn er nog maar enkele, zéér enkele bekend, - het zijn twee portefeuilles met etsen in ons Prentenkabinet, die voor 't oogenblik den grootsten schat bevatten van Seghers' nalatenschap. 't Zijn etsen, die nagenoeg alle landschappen voorstellen; maar de soort der etsen en landschappen! In den allerlaatsten tijd is de geestdrift voor het etsen | |
[pagina 380]
| |
onder de schilders wat verflauwd geraakt; een niet onguntig verschijnsel misschien, want onder de tallooze sterkwater producten, die eenige jaren geleden onder alle mogelijke namen uit zooveel verschillende mouwen werden geschud, school heel wat kaf onder het koren. Het etsprocédé leende zich al te gewillig, om de onbeduidendheid van een teekening, getransformeerd door het bijten in het metaal en de fluweelen kracht van de drukinkt, voor het oppervlakkig toeziend oog te redden. Een ets is nog wat anders dan het slordig probeersel, om een teekening door de toevalligheden van het sterkwater en de verrassingen van de drukpers in een tweede beeld te doen herrijzen. Daarom ook zijn de etsen van Seghers reeds zoo belangrijk, wijl zij als gegroeid zijn uit de eigendommelijkheid van het materiaal en de substantie der werkstof. In hun werkelijk wezen hebben zij alleen als werkstukken reeds wichtige beteekenis, en zijn zij wonderbaar ook daarom, wijl zij voorden weetgragen opmerker bijna onnaspeurbaar, dikwijls onbegrijpelijk zijn in hunne wording. Men beziet die prenten niet alleen met de oogen, men wil ze bevoelen met de handen, ze intrigeeren ons door de schier ondoorgrondelijke behandeling. Men vindt daar verschijnselen, die niet bestaanbaar lijken, en het drukken, dat Seghers zelf in handen moet hebben gehad, is een waar labyrinth van experimenten. De drukinkt wordt afgewisseld door allerlei tinten, zelfs zijn schijnbaar gewone olieverfkleuren daartoe gebezigd. Ook schijnt het, dat het proefnemen met contre-épreuves in Segher's bemoeiïngen lag; er is bijv. een prent, zeer teer gedaan met een menigte van fijne lijntjes, en scherp-klaar uitgebeten, bijzonder; maar dan een tegenovergestelde afbeelding van hetzelfde geval, op juist dezelfde grootte, met een gelijkelijk samentreffen van alle onderdeelen, alleen anders afgesneden, waar het volumen van de lijnen aanmerkelijk is uitgezet. Er zijn etsen, die bijzonder breede lijnen en toetsen ver- | |
[pagina 381]
| |
toonen, zonder nochtans die matte tint eigen te hebben, veroorzaakt door doodgevreten plekken op de plaat; integendeel ze zijn zeer zwart en krachtig als waren ze met een stompe pen of teekenend penseel op de proef aangebracht (wat niet het geval is); dan weer vertoonen op een prent de lijnen zich scherp en droog, terwijl op een gelijken afdruk van dezelfde plaat langs de lijnen een dunne uitvloeiing zichtbaar is, als ware de braam van een droge-naaldets daar blijven staan; wel mogelijk, dat in het laatste geval gedrukt werd op gedrenkt papier. Maar het wonderlijkst zijn de gekleurde prenten. Dat is de buitengewone préoccupatie van Seghers geweest. Ze kunnen evengoed geschilderde etsen of geëtste schilderijen genoemd worden. Zonder twijfel lijkt het mij toe, dat de meeste met kleuren gedrukt zijn; slechts enkele zijn er, waar de drukken zelf geheel en al zijn opgekleurd. Ik geloof wel, dat dikwijls na het drukken nog met verf werd bijgewerkt. Maar welk procédé werd bij dien kleurendruk gebezigd? Hoe is in sommige prenten die kleurstippeling verkregen, als in dat précieuse prentje, dat zoo kraakzuiver en helder-eerlijk is als een Vermeer? Buiten den natuurlijken afdruk van dit etsje, is een andere proef op donker blauw papier met gewone zwarte inkt afgedrukt, maar op het heuvelachtig terrein met zijn boom- en struikgewassen in de diepte, en in de bladertrosjes van die twee eenzame, ranke treurwilgjes is een talloosheid van gelige kleurstippen aangebracht, waardoor dat gedeelte der prent in harmonieuzen groenen toonaard is gebracht. Zoowel water- als vetstoffen schijnt Seghers voor drukinkt gebezigd te hebben; op verscheidene prenten is de inkt niet het papier ingetrokken, maar in opmerkelijk sterk relief op de oppervlakte blijven staan; hij drukte ook zeer veel op gewoon geplamuurd linnen en geolied papier. Nog een raadsel in de experimenten van Seghers vind ik in de voorstelling van een berg of rotspartij; er zijn daarvan | |
[pagina 382]
| |
drie staten, of liever drie verschillende gedaanten. Eerst de gewone druk, vervolgens een gekleurde (hier vrij onbeduidend) maar dan vooral de derde, die zeer eigenaardig, een wel wat bizar maar toch aangrijpend aspect heeft verkregen door het drukken met een kleur van wreed kopergroen tegen een doffen doodenkopkleurigen fond; raadselachtig hierbij is, dat zich het tegenovergestelde schijnt voor te doen van wat bij het drukken van gegraveerde platen mogelijk is; gedrukt werd op een paarsen grond; de lucht onbewerkt, (alleen op de andere proeven vertoonen zich enkele contours van wolkjes), dus geheel in die kleur; maar dan bemerk ik in het bewerkte gedeelte der plaat, het landschap, dat gedrukt werd met het ietwat lichtere kopergroen, vergeleken naar den genoemden eersten staat, dat de drukstof niet schijnt opgenomen in de groeven van het metaal, maar - onlogisch verschijnsel - zich te hebben gehecht aan de ongerepte oppervlakte. Om duidelijk te zijn: bij den gewonen druk heeft het papier zijn eigene kleur behouden, natuurlijk op die plaatsen, waar de naald het koper intact heeft gelaten, en hier bemerk ik juist het omgekeerde; het witte papier is hier de paarse kleur en daarop gedrukt geeft de plaat de lijnen, die op het papier zwart zijn, en hier dus groen moesten wezen, paars. 't Lijkt alleen zoo mogelijk in het geval, dat Seghers een afgietsel van de plaat had gemaakt en daarop gedrukt, wat echter niet mogelijk is, daar het beeld zich dan in omgekeerde richting moest vertoonen, wat niet het geval is; ook zou dan de paarse lucht nog niet te verklaren zijn. Bestond er nog maar een koperen plaat van Seghers (waarschijnlijk heeft hij ook wel op zink gewerkt) dan zou daaruit wellicht reeds menig raadsel op te lossen zijn, dat nu onze scherpzinnigheid blijft tarten. Alleen om een bondige verhandeling over de uiterlijke verschijning, ware een studie over Seghers al zeer belangwekkend en, zich bepalende bij de prenten in | |
[pagina 383]
| |
ons museum voorhanden, ook lang geen dorre studie; want uit de groote onderscheidenheid van die zeldzame prenten, afzonderlijk bestudeerd, zou het blijken, dat bij al die verborgenheden van geen loopjes sprake kan zijn, maar dat zij bevatten de ingenieuze bemoeiingen van een geest, die tot vollediger uiting langs nog onbekende wegen der techniek zijn eigen middelen vindt. Eenvoudiger ware het geweest met de gebruikelijke middelen zijn platen te bewerken, met zooveel verdienstelijke voorbeelden van voorgangers en tijdgenooten voor oogen. Maar sterk in het bewustzijn van eigen andere uitzichten, heeft hij zich van de gemeenschap afgesloten en versmaad mede te teren op de gezamenlijke winst. Hij, die zoo omslachtig lijkt in zijn werkmanier, heeft juist altijd ver van zich af gehouden het vertoon van het uiterlijk schijnsel. Zijn naald zoekt op de plaat niet naar de fijn-bedrading of stoutbelijning van quasi-verdienstelijke uitvoering, maar hij gaat zonder nevenbeslommering op de verwezenlijking van het beeld af, met de middelen, die zijn eigen hand zich schept. Hij is van een stellig zich-zelf-bewustzijn en van een onvervaarde werkkracht. Zijn geheele bedoeling wil hij voluit zeggen, en daartoe den minsten klemtoon leggen op het geringste bijwoord. Toch niet in uitsluitende richting heeft zijn oog zich gericht en zijn hand zich gezet. De plaat is bewerkt alsof de materie onder zijne hand zich willig liet kneden door den knuistigen druk van den drijver; de vormen staan er dikwijls als gedreven, de diepsels uitgebeiteld, het relief uitgeklopt, maar dan weer is de naald verticaal gericht op de weeke vernis tot de uiterste gespitstheid. Fijner-accuraat dan die scheepstudietjes kan er niet op het koper geteekend worden; en dat zeetje, dat op het eerste gezicht zoo wondervreemd aandoet, als iets onwezenlijks - gedrukt als het is met een lichte kleur alsgouddraad op een donkeren grond (weer veronderstellend) - blijkt bij nauw- | |
[pagina 384]
| |
lettende beschouwing de deugdelijkste eigenschappen te bezitten van heldere observatie en natuurgetrouwe afteekening. Weer ànders fijn zijn die boomstudie's. Die behandeling en de teer gekleurde achtergrondjes, vooral in dat koraalrifboompje (zoo noem ik het maar) is weer zijn geheim; maar echter en inniger als op de schilderijen van ouderen, Breughel bijv., is in deze boompjes tot op de nerven van het werkelijke ingegaan en de uitvoering tot de uiterste détails aangespitst. Dan heeft hij overeenkomst met Rembrandt, waar hij als deze de hollandsche velden laat uitstrekken en wegschuiven de opeenvolgende plans; waar hij ragfijn uitspint de verwijderde partijtjes, den dwarrel ontleedt van het gespikkel van vèraf staande boomen en huizen, en al wat aan het speurend oog over een landschap, bij vogelvlucht gezien, zich laat onderscheiden. Ik geloof wel, dat sommigen dezer soort, als dat gezicht op Rhenen, zonder schade naast een prent met gelijk onderwerp van Rembrandt kan gezien worden. Karakterizeerend is wel wat Sam. van Hoogstraaten over Seghers schreef, vooral het door mij gecursiveerde zinnetje: ‘Hij was van een gewis en vast opmerken, zeker in zijn teykening van landschappen en gronden aerdig en verzierlijke bergen en grotten, en als zwanger van geheele Provinsiën, die hij met onmetelijke ruimtens baerde, en in sijne schilderijen en printen wonderlijk liet zien.’ Maar bovenal is Seghers hierin gelijkvormig aan Rembrandt, zooals aan alle groote kunstenaars, dat zijn aspiratie het volkomen zelfheven heeft en de onbegrensdheid der ruimte (de eeuwigheid) voor zijne visie open ligt. Hij is niet een grootmachtige als Rembrandt, die al omvatten kan; maar wat hij omvatte, het landschap, daarin hebben zich al zijn zielskrachten geconcentreerd; zoo hebben daarin zijn in- | |
[pagina 385]
| |
zichten zich nog hooger verfijnd en heeft zijn behandeling zich klassieker volmaakt.Ga naar voetnoot*) De sterke aanleg in Seghers' kunst laat zich het krachtigst voelen in de bergachtige landschappen. En onder de velen, die in zijn tijd gelijke onderwerpen in hun werken behandelden, staat hij geheel op eigen voetstuk. Wie heeft als hij de bergblokken gezien? Wie heeft zoo straf de lijnen gelegd van hun barsche verheffingen, zoo volledig uit de tallooze holten en bulten van hunne oppervlakten, het karakter der ruige gevaarten opgegraven? En bij de welvende en indalen de terreinen, waar heele dorpjes liggen tegen berghellingen, of een rivier heenleidt tot aan den horizon in grillige zwenking, hoe zijn daarin de afstanden als met een passer afgebakend, hoe logisch aaneengevoegd de plannen der glooiingen, zoo scherp doorspeurd hoe, naar de zelfstandige hoofdlijnen ontelbare vertakkingen van onderdeelen zich heenrichten. Wie in zijn tijd heeft die onderwerpen behandeld, en zoover van zich gehouden het streven naar behagen door conventioneele opvatting, en de gemakzucht van het manierisme? Wie heeft daarvan het grootsche zoo klink-klaar in massieve kunst gegeven? Het begrip van het samenstel, het concipieeren uit de proportie's, het zich-verdiepen in de détails, die het karakter opvoeren, en de rythmiek der lijnen, die eindelijk domineert in den bouw van het geheel, dat zijn de grondvesten van deze kloekgevormde kunst. | |
[pagina 386]
| |
Dan komt uit het werkelijk wezen, dat onder alle voorwaarden van zijn geaardheid en ronding werd doorvorscht, de schijn van het aspect zich aan de verbeelding openbaren. Die twee portefeuilles bieden aanhoudend nieuwe gezichtspunten en verrassende tegenstellingen; als voorbeelden: eerst het zien van dien kapitalen notenboom voorgesteld op een prent zoo vast als graniet, waarbij geen plekje van de plaat onbewerkt is gebleven en waarin met onbevangen wilskracht de plastische beteekenis van het minste blaadje en grassprietje gepreciseerd werd; de volledige verduidelijking van het hoe en waarom der substantie, - een werk van koene volharding en gezond overleg. Dan die geschilderde prent waarop een boerderij te raden is, daar de vormen door een dikken mist schier geheel zijn weggevaagd; op den voorgrond een kinderfiguur met het hoofd gericht naar de benevelde woning; - dit een werk als een sprookje. Dan die zoo zwaar in kleur geslagen gravure van een ruïne met brokkelige steenmassa's; en nog een daaraan gelijksoortig, die gewoon geschilderd lijkt en van geheel wat log van aanzien is, maar waarin bij oplettend beturen fijn doorvoerde détails gedreven zijn. Hoe verrast ons tusschen de uitzichten zijner tijdgenooten, de gezindheid van dezen stoeren praktikus, toen hij die lange gekleurde prent maakte van slechts enkele duimen oppervlakte; op den voorgrond een dorpje met molens, tegen een rivier daarachter, die voortstroomt langs ontelbare landstrooken, die erin uitsteken, en berghellingen op den achtergrond. Is het wel noodig, vraagt men zich af, doek en penseelen te bezigen volgens de gebruikelijke wijze om een schilderij te maken, waar deze prent, die in zijn kleine bestek een eindeloosheid van ruimte besloten houdt, tot een volledig schilderijtje is geworden? En welke illussie's moeten in de uitzegging gezocht worden, toen dat gezicht op een huizenbuurtje met het brok eener kerk door vensterkozijnen omsloten, werd geëtst? | |
[pagina 387]
| |
Dit werk is gedaan met de devote toewijding en de gewetensvolle betrachting van de kunst der Gothieken. Meermalen ook ziet men een prent in verscheiden verwisseling; op de gewone staten is met kleur dan velerwijze gefantaseerd. Wat door het oog zoo scherp werd waargenomen en door de energieke hand zoo stellig in vormen werd gebracht, op die deugdelijke basis mocht wel het afschijnsel van het tastbare beeld tot ontastbaarder gedaante uitwelken. Het is haast onbegrijpelijk, dat van deze zelfstandige kunst, buiten het beperkt aantal prenten, slechts twee of drie schilderijen nog bekend zijn. Volgens dr. Bredius moet Seghers er toch zooveel meer geschilderd hebben. En ook is het verwonderlijk, dat van het bekende overschot geborgen in de twee portefeuilles van ons Prentenkabinet (buiten de kleinere collectie's in Berlijn, Dresden en enkele hier en daar verdwaalde) zoo schaarsch wordt kennis genomen ook door hen, die alle namen der oud-hollandsche landschapschilders in het hoofd hebben. Bij het noemen toch van de voornaamste bekende namen zou de naam van Hercules Seghers een onverwachte klank zijn. Dat is een onrechtvaardige verontachtzaming, want uit die prenten, waarvan er vele even goed schilderijen genoemd kunnen worden, die niet alleen getuigen van de positieve grondslagen van zijn arbeid, maar waarin ook heenwijzingen zijn te bespeuren naar de velerlei tendenzen van een verlichten vooruitstrever, die later ontwakende inzichten reeds schijnt te hebben voorzien, mag worden aangenomen, dat zoo al het afgedwaalde werk terecht mocht komen, Hercules Seghers den naam zou verkrijgen van een der allergrootste landschapschilders uit het verleden te zijn.
Amsterdam Febr. W. Steenhoff. |
|