De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
WalhallaGa naar voetnoot1). Door J.B. Schepers.'En hoge muur van rode glinstersteen,
Zwaar in de brede watergracht waar 't riet,
Bontbloemig-hoog, langs ruiste; tinnen scherp,
Bij 't blauw afstekend; stilte voor en achter.
Diep, wegduistrend naar binnen, was daar 'n poort,
De deuren glommen van het koperwerk
In 't bleke licht; en hoog daarboven 'en
Spietoren van gehouwen glinsterrood
En op den uitkijk Heemdal, Walhal's wachter,
Hij nimmer slapend dan bij dag heel even,
Als God en held de hemelburcht bewaakten.
Twee kwamen aan over de Bifrostbrug,
Noch scheemrig, maar de lange brug dreunde⁀al
Van zware tred. Hij hief z'n arm op en
De kromme koehoorn kwam hem boven 't hoofd,
Z'n blonde lokken schudde hij naar achter -
‘Niet blazen, Heemdal, wij zijn 't en geen dag
Is 't noch’ riep Loke hem van verre toe;
‘Open ons gauw de poort’, zei Donar luid.
De sleutel knarste⁀en zwaar draaiden de deuren.
De Goden gaven handen. ‘Heemdal, hoe
| |
[pagina 373]
| |
Is 't nu?’ zei Donar, ‘Jij bent ouder als
Je was!’ - ‘Nu ja, ik weet het wel: hier is
Die feeks, de lieflike Ouderdom voorbij-
Gegaan en 'k voelde 't in mij, maar je brengt
Vast goeie tijding’? - ‘Wodan moet ik 't eerst
Vertellen’. Luid klonk 't stappen door de poort,
Die echode van Donar's zware stap;
Veerkrachtig, lenig Loke aan z'n zij.
Tot Wodan's slaapvertrek in 't hoogst paleis -
In blank albast stond het op 't brede plein
Trotser dan aardse koningsburcht zich ooit
Verheft - tot hem, in 't binnenste, drong 't door.
Noch schemerde 't daarbinnen, Frig sliep noch
En Wodan ging in donkerblauwe mantel
Naar buiten, waar z'n zoons voortstapten op
Het marmerplein. Blij schudde hij hun hand.
Ze deden hun verhaal, soms lachte Donar,
Vooral als hij zich weer als ooievaar
Zag stappen. Wodan zei: ‘Ga nu tot Sif
En Sigyn die je niet verwachten; straks,
Als Heemdal's hoorn de Goden wekt en helden,
Spreken wij nader’. Huivrig kil lag er
'En morgennevel om Walhal's paleizen
En op de brede pleinen was geen leven.
Noch sliep daar ginds in 't licht-ròze gebouw,
Het blinkend Bredeblik, de Zonnegod
Aan Nanna's zij, waar 't stil en donker was.
Nacht-rillend liepen zij er langs, daar klonk
Hun stappen hol, als was Walhalla dood.
Bij Donar's eikenhouten poort met zwarte,
Zwaar-ijzren bloemen om het kleine raampje,
Namen zij afscheid. Vlugger liep noch Loke.
De klopper dreunde zwaar door Donar's huis.
Sif opende met haast; wat duurde 't lang
Die ketting, grendels, die scharnierenknarsing!
| |
[pagina 374]
| |
De forse God drukte z'n rijzige
Lichtblonde vrouw in de⁀arm en moest, meer dan
Hij kon, vertellen. Binnen bij meer licht
Vond hij haar 'n beetje anders, ouder, maar
Dat was verbeelding, zei ze, Goden bleven
Toch altijd jong. ‘Ja. ja, maar Ouderdom!’ -
‘Dat griezlig wijf, ik rilde toen 'k ze zag!’ -
‘Ja wel, Idoene⁀is heen, maar 'k zal
De dichter aan z'n vrouw weer helpen, jou
Aan de⁀eeuwge jeugd, m'n schat’ - Ze vrolikte⁀op,
Al babblend of ze⁀elkaar al jaren misten,
En telkens, telkens moest hij haar weer kussen.
Maar Sigyn's trouw werd eventjes beproefd:
Want Loke liet niet merken, wie het was,
Die klopte met gedruis op de⁀ijzren poort.
Zij opende⁀echter niet, voor hij zich had
Bekend gemaakt. Groot was de vreugde⁀ook daar,
Maar zij ook was verouderd van de schrik:
Door 't losse bruine haar vond Loke 'n draad
Van zilver en hij vloekte Tjazi's roof
En zwoer hem wraak. Sigyne rilde⁀er van,
Want wee wie Loke's wraaklust wekt; daar is
Geen macht die hem beschermen kan, geen list
Kan hem beschutten tegen laag op laag!
Mislukt zijn werk eens: 't staalt z'n lagenlust.
Toch deed die liefde haar weer goed ook en
Ze kuste⁀'em dankbaar op het voorhoofd en
Hij streek haar 't haar met beide handen glad,
Vergetend leed en list in haar omarming
En bij haar warme blik van dank en trouw.
En Wodan ging z'n eerste dagblik zien
Van z'n bespiedingstoren; hoog rees die
In 't wazig luchtruim, maar de top zat in
| |
[pagina 375]
| |
'En wolk gehuld, onzichtbaar: vrede was 't
In de⁀oorden waar nu Bragi toefde, maar
Heel ver over de zeeën blonken dof
In vroege morgendamp de zwaarden weer.
Daar hinnikten strijdpaarden, horens klonken
En strijd zou 't zijn; in 't ringig harnas, 't hoofd
In helm-blank, stonden Siegmond daar en Erik,
De vorsten bei begerig naar 'en klein
Stuk land, de strijdbre helden om hun heen
En lanzen vlogen al, reeds staken pijlen
In schilden. Wodan zuchtte: ‘Wanneer wordt
De mens toch wijs’? Hij wikte beiden dood
En dankte 't Noodlot in z'n hart er voor:
Nu allen zwakker werden was er hulp
Hoog nodig in Walhal; snel wiekten er
Walkyren heen langs Bifrost's lange brug
En telkens klapwiekten Walkyren aan.
Heemdal stak luid de horen toen, zodat
Het klonk tot Bredeblik: noch even knelde
Balder z'n vrouw in de⁀arm, noch éénmaal streek
Hij 't springrig goudhaar uit haar ogen weg
En kuste die - plotsling 'en kleine schrik,
Want de⁀eerste rimpel vond hij in haar voorhoofd.
Zij lachte⁀er om, maar Balder's lippen noemden
Idoena's naam en ernstiger werd zij.
Haar Balder deed angst voor de toekomst staren,
Zij bleef vol moed. Toen bukte hij zich tot
Z'n kleinen, maar daarbuiten hinnikten
De paarden al en voort ging over 't wit
Marmer de draf, de poort door, toen door 't ijl
Luchtruim. De lichte God stond op de wagen;
Walhalla slechts kon zoveel licht verdragen
En velen zagen hem bewonderend na,
Herlevend in 'en gloed van warmte,⁀als de⁀aard
| |
[pagina 376]
| |
Verschroeid had en het blad had doen verschromplen,
En gaandeweg verminderde z'n gloed,
Tot hij hun was als zon voor de⁀aard des zomers,
Maar mensen zagen 't lichten niet, al ging
Het licht der sterren uit waarlangs hij reed,
Tot hij de plek, die dag tot opgaan aan-
Gewezen, had bereikt. En Nanna zag
Hem na, maar toen ze stadig 't zonnespan
De baan zag klimmen - Balder's lichthaar blonk
Als goud boven de blanke mantel uit -
Toen ging ook zij, de nijvre vrouw, aan 't huiswerk.
En eindlik kwamen Loke⁀en Donar aan,
Toen Balder lang al was aan 't daagliks werk.
Ze gingen Wodan zoeken. Bij de poort
Ontving hij heldenschimmen: ‘Welkom hier!’
Het klonk de beide vorsten toe die straks
Noch streden. Siegmond gaf de vredehand
Aan Erik, toen Wodan hun beider komst
Gewenst verklaard had om hun dapperheid,
De toekomst kon licht kracht van spieren eisen.
Wel hield noch Erik vol: aan hem was 't recht,
Maar beiden gingen naar de heldenhal,
Onder de reuzenboom daar ginds, wiens blad
Glinsterde⁀en ritselde van morgenlicht
En -wind. Gedruis klonk uit die verre zaal
Hun nu al toe. Wapengekletter was 't.
Nu hoorde Wodan ernstig naar z'n zoons:
Hun klachten over Ouderdoms gedreig
En werken voelde hij en, als het kind
Met even kijken, even lachen met
Zijn ogen, roepen van zijn mondje⁀'en lach
Doet spelen op zijn vaders droef gezicht,
Mistroostig onder levens bang getob
| |
[pagina 377]
| |
En moe - hij krijgt weer lust tot verder werken
En kust zijn kindje t dankbaarheid en liefde -,
Zo gaf zijn oogopslag koelte n hun voorhoofd
Dat effen werd. Moed voor de toekomst gaf
Z'n fluisterwoord en als 'en melodie,
Eertijds gehoord en nu bekend, kwam in
Het brein van Loke de⁀eed van wraak aanklinken.
Lief was die klank hem, maar niet lief had hem
Z'n vader om die woeste trek naar wraak:
Weemoedig zag hem Wodan aan; toen zei
Hij Donar wat z'n plannen waren. Vast
Zag de⁀oudste zoon de vader aan; z'n greep
Om Mjölner's ijzren steel was vaster. Moed
En trouw wist Wodan in dat blauwe oog.
Voor Sif ook zou z'n daad nu dienen, vast-
Beraden stapte hij langs Heemdal's brug.
Hij wist waar Bragi was; nu voort naar Njord,
Waar rots met sneeuw bedekt z'n stille rustplaats,
'En fjord, afschut, en, onder 't klaatren van
De stuifbeek in 'en hoek, hij zich verfrist
Na 't ingespannen werk van harde stormen.
Met Loke fluisterde toen Wodan noch:
Niemand mocht horen wat hij doen moest en
Toen hij als glans-gerande wolk omlaag
Weer zweefde naar de luwe duinestreek
Speelde⁀er iets blijs om Wodan's ernste trekken.
(Wordt vervolgd). |
|